Deel drie
Katakumba

==

But I’m a creep,

I’m a weirdo.

What the hell am I doing here?

I don’t belong here.

==

radiohead, ‘Creep’

==

==

==

==

==

Baron Pierre de Coubertin, geboren in Parijs in 1863, is bekend vanwege de door hem bedachte zin: ‘Deelnemen is belangrijker dan winnen’ (overigens is deze uitspraak helemaal niet van hem afkomstig, maar van een bisschop uit Pennsylvania). Afgezien daarvan is De Coubertin ook bekend vanwege de door hem ingevoerde hervormingen van het Franse schoolsysteem en doordat hij de klassieke Griekse Olympische Spelen nieuw leven heeft ingeblazen in de moderne wereld. Overtuigd van het nut van sport en lichaamsbeweging voor de karaktervorming van de jeugd, werd de baron door de Franse regering belast met de oprichting van een internationale sportvereniging. Nadat hij veertien landen had geraadpleegd, richtte hij het Internationaal Olympisch Comité op en organiseerde hij in 1896 de eerste moderne Olympische Spelen in Athene. Ze waren een groot succes en werden vier jaar later in Parijs herhaald. De derde olympiade vond plaats in 1904 in St. Louis in de Verenigde Staten. Voor de vierde editie hoopte de baron de Olympische Spelen naar Rome te kunnen brengen, omdat hij de historische rivaliteit tussen Rome en Athene, de twee grootmachten van de klassieke oudheid, wilde doen herleven. Maar Italië had in die tijd voor de verandering economische problemen en moest helaas het aanbod afslaan.

Op 16 juni 1955 kwam de droom van baron De Coubertin eindelijk uit. Na een bloedstollende concurrentiestrijd met Lausanne verwierf de stad Rome het recht om in 1960 de zeventiende Olympische Spelen te organiseren.

De Italiaanse regering investeerde ongeveer honderd miljard oude lire om de hele wereld te laten zien dat Italië ook bij de exclusieve club van de rijke landen hoorde.

Ter voorbereiding op het evenement veranderde de Eeuwige Stad in een grote bouwput. Er werden nieuwe wegen aangelegd en tussen Villa Glori en de oever van de Tiber werd een olympisch dorp gebouwd dat de atleten uit de hele wereld onderdak moest bieden. Een groot dorp van moderne flatgebouwtjes tussen veel groen op een paar kilometer van het oude stadscentrum. Er werden twee sporthallen gebouwd. Het olympisch stadion werd gerenoveerd om plaats te kunnen bieden aan vijfenzestigduizend toeschouwers. En verder kwamen er nieuwe zwembaden, wielerbanen en hockeyvelden. En voor het eerst in de geschiedenis van de Olympische Spelen werden de beelden van de wedstrijden door de rai in heel Europa uitgezonden.

Rome viel in de hele wereld op door de schoonheid van de wedstrijdlocaties: turnen gebeurde in de Thermen van Caracalla, worstelen in de Basiliek van Massenzio, de marathon startte op het Campidoglio, volgde de Via Appia Antica en finishte onder de Boog van Constantijn. En juist tijdens die marathon gebeurde er iets vreemds. Abebe Bikila, een kleine atleet van de keizerlijke garde van Ethiopië, won de loop op blote voeten. Hij kwam over de finish in een nieuw wereldrecord.

Met maar liefst zesendertig medailles plaatste Italië zich op de derde plaats, achter de Sovjet-Unie en de Amerikanen.

Dat is allemaal bekend. Maar wat heel weinig mensen weten, is wat er gebeurde met een groepje Sovjetatleten op de slotavond van de Spelen.

De ussr deed pas voor de derde keer mee aan de Spelen. De eerste keer dat de Sovjetatleten waren verschenen, was in 1952 in Helsinki geweest. Voordien beschouwden de leiders van de Russische Partij de Spelen als ‘een middel om de arbeiders af te brengen van de klassenstrijd en hen op te leiden voor nieuwe imperialistische oorlogen’. In werkelijkheid verhulde de achterdochtige houding van het Kremlin de intentie om pas op het olympisch toneel te verschijnen wanneer de Sovjet-Unie een kans zou maken om er een hoofdrol te kunnen spelen. Vanaf 1952 vonden de twee supermachten, bevroren in de Koude Oorlog, in de Olympische Spelen een perfect strijdveld om hun krachten te tonen. Aan de ene kant de Sovjet-Unie met een ijzeren paramilitaire organisatie die onophoudelijk werd verbeterd door wetenschappelijke onderzoeken die leidden tot argwaan en insinuaties over het gebruik van medicijnen die hun atleten sterker zouden maken. Aan de andere kant de Verenigde Staten, hoofdpersoon van alle Spelen sinds 1896, gesteund door de mogelijkheid om de beste atleten uit te kiezen tussen de duizenden sportliefhebbers op de colleges en universiteiten.

De Sovjet-Unie, vernederd tijdens de Olympische Spelen in Helsinki en met slechts een klein verschil winnaar in Melbourne, was naar Rome gekomen met de bedoeling te laten zien dat het communistische regime superieur was.

De Sovjetvertegenwoordiging werd gescheiden van de andere landen en verbleef in aparte gebouwen. De atleten mochten geen enkel contact hebben met deelnemers uit landen die symbool stonden voor het corrupte westerse kapitalisme. Ze werden voortdurend in de gaten gehouden door medewerkers van de Partij.

Onder die atleten bevonden zich Arkadij en Ljudmila Brusilov. Hij was speerwerper, zij turnster. Ze waren in 1958 getrouwd in Kutuko, een dorpje bij Moskou. Beiden droegen een droom in het hart: weg uit de ussr en zich vestigen in het Westen. Ze haatten het autoritaire communistische regime en wilden hun kinderen in de vrije wereld geboren laten worden. Maar dat was slechts een droom, want niemand kon het land verlaten. En dat gold des te meer voor de atleten, die beschouwd werden als de officiële vertegenwoordigers in de hele wereld van de ideologie en de kracht van de Sovjet.

Tijdens de Spelen begonnen de twee plannen te beramen om te vluchten en onder te duiken in het Westen. De dag nadat Ljudmila haar zilveren medaille had gewonnen, liet ze zich tegenover Irina Kalina, een polsstokspringster met wie zij een kamer deelde, de vluchtplannen ontvallen. Irina smeekte of ze met hen mee mocht. Ze legden haar uit dat het gevaarlijk was en dat die keus bepalend zou zijn voor de rest van haar leven. De kgb zou hen niet sparen. Ze moesten vluchten naar een geheime plaats en leven in totale illegaliteit.

‘Dat geeft niet... Ik ben overal toe bereid,’ smeekte Irina, wier grootvader was omgekomen in een goelag in Siberië.

Langzaam begon het geheim rond te zingen onder de Sovjetatleten. En uiteindelijk waren er tweeëntwintig mannen en vrouwen die samen een vluchtplan beraamden.

Gezien het verloop van de wedstrijden was het duidelijk dat de Sovjets de palmares zouden veroveren. En na afloop van de Spelen zouden ze beslist het glas heffen op het feit dat ze voor de tweede keer, en op een nog schrijnender manier, de Amerikaanse imperialisten hadden verslagen.

En zo gebeurde het. De leiders organiseerden voor de hele delegatie een diner met Russische salade, gekookte karper, gepofte aardappels en gestoofde uien, en dat alles overgoten met liters wodka. Al om negen uur die avond waren organisatoren, trainers, atleten en partijbonzen dronken. De een zong liederen, de ander droeg oude gedichten voor, iemand speelde ballades op de piano. De sfeer was ogenschijnlijk vrolijk, maar over alles hing een zweem van een verschrikkelijke nostalgie.

De tweeëntwintig dissidenten hadden hun wodkaflessen met water gevuld. Op een afgesproken teken van Arkadij verzamelde de hele groep zich in de tuin van het paviljoen. De twee bewakers lagen te slapen op een bankje. Het was makkelijk om over het hek te klimmen en te vluchten, beschermd door de Romeinse nacht.

Ze renden langs de Tiber tot de sportvelden van Acqua Acetosa. Vandaar renden ze verder naar Parioli en ze kwamen bij een grote heuvel bedekt met bossen. Zij wisten het niet, maar dat was Forte Antenne, de uiterste punt van een enorm park genaamd Villa Ada.

Ze gingen het park binnen en niemand heeft ooit nog iets van ze vernomen.

Natuurlijk ontkenden de Sovjetautoriteiten alles. Ze konden niet aan de wereld toegeven dat een aantal van hun meest roemrijke atleten gevlucht was en het communisme en het vaderland had verloochend. De geheime dienst werd ingezet om ze op te sporen en te laten boeten. Jarenlang werden ze door agenten gezocht in alle uithoeken van de wereld. Niets. Mislukt. Het leek alsof ze waren opgelost, alsof een westers land hen had geholpen om hun sporen uit te wissen.

==

Zoals gezegd bevinden zich onder de grond van Villa Ada de catacomben van Priscilla. Meer dan veertien kilometer tunnels en cubicula, uitgegraven in het tufsteen en verdeeld over drie verdiepingen, volgestouwd met de resten van de christenen uit de oudheid. De ondergrondse necropolis dankt zijn naam aan Priscilla, geboren in de tweede helft van de tweede eeuw n.Chr. Het schijnt dat deze vrouw het stuk grond aan de christenen had geschonken om er hun begraafplaats in uit te graven.

Daar, in die catacomben, hielden Arkadij en het gezelschap van dissidenten zich schuil. Nadat ze de dodenstad van boven tot onder hadden doorzocht, organiseerden ze hun woningen in de onderste tunnel, meer dan vijftig meter onder het aardoppervlak. Dat gebied, koel in de zomer en warm in de winter, was ooit ontdekt, in kaart gebracht en voor het publiek opengesteld en vervolgens vergeten. De toeristen bezochten nu alleen nog maar de bovenste verdieping en uitsluitend het gedeelte dat zich voor het klooster van de benedictijnernonnen bevond.

Alleen ’s nachts, wanneer het park gesloten was, kwamen de Russen uit de tunnels naar boven en gingen ze naar buiten om voedsel te zoeken. Hun voeding bestond voornamelijk uit wat de Romeinen overdag weggooiden: resten van broodjes, frittata’s, patat en chips, boterhammen, snacks, restjes Coca-Cola. Hun economie was vooral gericht op afval. In zekere zin hetzelfde als die van de verzamelaars uit het Paleolithicum. Ze kleedden zich met de joggingpakken, sweatshirts en mutsen die de verstrooide mensen achterlieten op de grasvelden of verloren tijdens het joggen. Ethologen zouden de relatie die was ontstaan tussen de Sovjetatleten en de Romeinen kunnen vergelijken met de symbiose tussen nijlpaarden en reigers. Deze schitterende vogels leven op de rug van de grote zoogdieren en voeden zich daar met de huidparasieten. Precies zo troffen de Romeinen altijd een schoon park aan en hadden de Russen voedsel en kleren.

In de tunnels van de catacomben plantte de kleine gemeenschap zich voort en begon zij zich gaandeweg uit te breiden. Aangezien het een kleine populatie was, kwam kruising tussen bloedverwanten vaak voor, wat leidde tot een ongecontroleerde en versnelde genetische drift. Ook het onderaardse leven in het donker van de gangen en een dieet dat rijk was aan koolhydraten en vetten, droeg bij aan hun morfologische transformatie. De nieuwe generaties waren dik, hadden ernstige gebitsproblemen en hun huid was heel bleek. Ter compensatie had hun gezichtsvermogen zich aangepast aan het donker en waren ze, als rechtstreekse afstammelingen van atleten, bijzonder lenig en sterk.

Het klinkt misschien ongelooflijk, maar in bijna vijftig jaar tijd heeft niemand hun aanwezigheid opgemerkt. Alleen onder de straatvegers en de onderhoudsmedewerkers van Villa Ada ging het gerucht van de legende van de molmensen. Die zouden ’s nachts uit luchtgaten van de catacomben tevoorschijn komen en al het afval van het park opruimen, waardoor zij minder werk hadden. Een enkeling durfde zelfs te zweren dat hij ze van boom tot boom had zien springen en daarbij ongelooflijke acrobatische toeren had zien uithalen. Maar het leek niet meer dan een broodjeaapverhaal.

Het delicate evenwicht tussen het park en zijn ondergrondse gasten werd verstoord toen Villa Ada werd gekocht door Chiatti.

Van de ene dag op de andere vonden de Russen geen afvalbakken meer die uitpuilden van voedselresten. En langzaam werd het park bevolkt door wilde dieren. Aangezien zij geen jagers waren maar verzamelaars en hun stofwisseling voortdurend vroeg om glucose en cholesterol, begonnen de bewoners van de catacomben zich niet goed te voelen en ziek te worden doordat ze muizen, insecten en andere kleine diertjes moesten eten.

Ze verbraken de oude en absolute regel die ze zichzelf hadden opgelegd toen ze de catacomben waren binnengegaan, namelijk dat het verboden was overdag buiten te komen, en de oude koning Arkadij stuurde een klein groepje verkenners gewapend met zonnebril onder leiding van zijn zoon Ossacatogna naar boven om erachter te komen wat er in hemelsnaam in het park aan de hand was.

Toen de verkenners terugkwamen, vertelden ze dat het park gesloten was en een soort privédierentuin was geworden van een heel machtige man die bezig was een groot feest te organiseren.

Onmiddellijk werd de raad van de oude atleten bijeengeroepen, die werd voorgezeten door de koning, inmiddels stekeblind en verteerd door psoriasis. Hij wist wat er aan de hand was. Dat wat hij in de vijftig jaar dat hij ondergronds leefde altijd had gevreesd. Het Sovjetimperium had uiteindelijk gewonnen en was met zijn leger Italië binnengetrokken en nu heerste het communisme ongestoord over de hele planeet.

Het park was de residentie van een bureaucraat geworden, een kopstuk van de Partij, en het feest was ter ere van de Sovjetoverwinning.

‘En wat moeten wij nu doen, vader?’ vroeg Ossacatogna.

De koning nam een paar minuten de tijd alvorens te antwoorden.

‘Tijdens de viering, als het donker is, komen wij naar buiten en dan vallen wij de Sovjets aan en degenen die wij nodig hebben om te overleven, nemen we mee.’

==

Liveconcert van Larita inVilla Ada

==

==

62.

==

Sasà Chiatti stond in satijnen kamerjas, gestreept boxershort en met een grote infraroodbril midden op het terras van Villa Reale. In zijn rechterhand hield hij een verguld tar-21 aanvalsgeweer, de kolf bezet met Swarovskidiamanten, en in zijn linkerhand een m79 granaatwerper met een albasten kolf en verzilverde loop. Tussen zijn tanden klemde hij een Cohiba Behikesigaar, gerold door de deskundige handen van de Cubaanse torcedora Norma Fernández.

Hij liep naar de grote trap die naar de tuin voerde en spreidde zijn armen met de wapens in de lucht bij wijze van begroeting. ‘Welkom op de party.’

Nooit had hij kunnen dromen dat ze het lef zouden hebben zich op de dag van zijn kroning te vertonen. Het was dom van hem geweest om daar niet aan te denken. Het was duidelijk. Zo, ten overstaan van iedereen, zou zijn afgang compleet en absoluut zijn. Een waarschuwing voor wie hen probeerde te dwarsbomen.

Hij liep een paar treden naar beneden en schoot op de tafel van de sterkedrank, waar niets van overbleef. ‘Hier ben ik! Kom op, doe het maar in je broek,’ schreeuwde hij in de groene nacht van zijn kijker.

Hij moest lachen. Ze kwamen hem afstraffen omdat hij het had gewaagd zich te verheffen, omdat hij aan iedereen had laten zien dat ook een arme jongen, een zoon van een eenvoudige garagehouder uit Mondragone, dankzij zijn eigen ondernemingszin een van de rijkste mannen van Europa was geworden. Omdat hij werk had gegeven aan de werklozen en hoop aan heel veel hopeloze uitgehongerde stakkers. Omdat hij de economie van dit kloteland weer in beweging had gezet.

Zijn moeder, die lieve schat, had niet geleerd maar haar hoofd werkte prima en zij had hem gewaarschuwd. ‘Salvatore, vroeg of laat vinden ze een manier om je te pakken. Dan komen ze met z’n allen om jou in de stront te laten verzuipen.’

Al jarenlang sliep Sasà Chiatti slecht, omdat hij dat moment verwachtte. Hij had rondom zijn park een omheining laten bouwen om zich te verstoppen, hij had lijfwachten uit het Israëlische leger in dienst genomen en zijn auto’s geblindeerd.

Het had allemaal geen zak geholpen. Ze waren toch gekomen. Ze hadden de elektriciteitscentrale gesaboteerd, zijn feest geruïneerd en wilden hem nu van kant maken.

Door de nachtkijker zag hij er een paar, ze waren flink groot en ze renden met zakken eten tussen de resten van het buffet. ‘Armoedzaaiers. Zal ik jullie eens wat zeggen? Ik ben blij dat we eindelijk met elkaar kunnen afrekenen.’ Hij laadde de granaatwerper. ‘En zal ik jullie nog eens wat zeggen? Het feest, de gasten, de vips, ze mogen allemaal opsodemieteren, maak ze allemaal maar af. En deze kutvilla kan me ook gestolen worden. Verwoest alles maar. Jullie willen oorlog? Dan krijgen jullie oorlog.’ Hij liet de grote fontein ontploffen. Marmer, water en nimfen spatten tientallen meters in het rond.

Hij liep nog drie treden naar beneden. ‘Willen jullie weten wie ik ben? Willen jullie weten hoe een schoffie uit Mondragone het zich kon veroorloven om Villa Ada te kopen? Dat zal ik jullie nu vertellen. Ik zal jullie eens laten zien wie Sasà Chiatti is als die zich kwaad maakt.’ Hij begon met de mitrailleur over de buffettafels te maaien. De borden met truffelsandwiches, de schalen met kipkroketjes en de kannen met Bellini spatten uiteen. De tafels vielen, doorzeefd met kogels, op de grond.

Het was een fijn gevoel. De mitrailleur was warm geworden en gloeide in zijn hand. Terwijl hij uit de zak van zijn kamerjas een nieuw magazijn pakte en het oude verving, dacht hij aan het boek over de Griekse helden dat hij had gelezen.

Er was één held voor wie hij veel respect had. Agamemnon. In de film Troy werd die gespeeld door een geweldige acteur op wiens naam hij nu even niet kon komen. Deze Griekse held had de Trojanen verslagen en als oorlogsbuit Chryseïs meegenomen, een lekkere meid. Een niet-onbelangrijke god, een hulpje van Zeus, had hem in ruil voor het meisje een zak vol geld aangeboden, maar Agamemnon was er niet op ingegaan. Agamemnon was niet bang voor de goden. Maar de goden hadden zich gewroken en zijn kampement bestookt met een verschrikkelijke plaag.

‘Dit is jullie wraak...’ Hij keek omhoog, naar de groenige hemel. ‘Alleen waren de Griekse goden groter en sterker. De Italiaanse goden zijn miezerige kereltjes. Jullie hebben die vetzakken gestuurd om mij te vermoorden.’ Hij richtte op een soort buldog die een zak vol blikjes meesleepte en liet hem tegen de vlakte gaan.

Hij liep de laatste treden af. ‘Zou dat niet het doel van de democratie moeten zijn? Kansen voor iedereen!’ Met een ruk van zijn arm laadde Chiatti opnieuw de granaatwerper. ‘Hier is je kans om naar de kloten te gaan!’ En hij liet een vetzak met een heel speenvarken op zijn rug exploderen.

‘Walgelijke hongerlijders... Leve Italië!’ Hij spuugde de sigaar weg en begon rond te rennen en in het wilde weg te schieten op de vette sluipmoordenaars. ‘Broeders van Italië, Italië is opgestaan...’ hief hij het volkslied aan, terwijl de patroonhulzen van de tar-21 overal in het rond vlogen. ‘Met de helm van Scipio is het hoofd getooid...’ Hij raakte er een, de schedel spatte open als een rijpe watermeloen.

‘Imbecielen! Jullie zijn niet eens gewapend! Wie denken jullie verdomme wel dat je bent dat je hier zo kunt komen? Jullie zijn niet onsterfelijk. Zeg maar tegen degenen die jullie gestuurd hebben dat er meer voor nodig is om Sasà Chiatti uit te schakelen.’ Hij stond even stil om op adem te komen en barstte toen in lachen uit. ‘Volgens mij kunnen jullie helemaal niks meer zeggen omdat jullie allemaal naar de kloten zijn.’ Hij stopte een nieuwe granaat in zijn geweer en raakte de Apecar van het Algida-ijs. Er volgde een explosie die heel even de Italiaanse tuin, het buxuslabyrint, het informatieprieeltje en de jachttenten in daglicht deed baden. Het voorwiel van het driewielerkarretje schoot uit de vuurbal tevoorschijn, over de tafels met de drankjes, de restanten van de fontein en de hortensiastruiken, en raakte de vastgoedhandelaar op zijn voorhoofd.

Sasà Chiatti wankelde met zijn negentig kilo en leek de klap goed te hebben doorstaan, maar viel toen om als een wolkenkrabber waarvan de fundamenten zijn ondermijnd. Terwijl de wereld om hem heen kantelde, haalde hij met zijn wijsvinger de trekker van de mitrailleur over en schoot de punt van de donkerblauw fluwelen pantoffel eraf, waarop zijn initialen in goud geborduurd waren. Met daarin vier tenen en een fors stuk voet.

Hij viel op de grond en zijn hoofd botste tegen de hoek van een glazen tafeltje. Een lange driehoekige scherf plantte zich achter in zijn nek, precies onder zijn schedel, doorboorde de schedel, het harde hersenvlies, het weke hersenvlies, en gleed in het zachte hersenweefsel als een mes dat in een Danette-vanillecrèmedessert wordt gestoken.

‘Ahhhh... Ahhhh... Au... Jullie hebben me geraakt,’ kon hij nog brommen voordat hij de halfverteerde resten van de rigatoni all’amatriciana en de gehaktballetjes met pijnboompitten en rozijnen uitbraakte.

Met de nachtkijker scheef voor zijn gezicht keek hij naar wat er over was van zijn linkervoet. Het stompje, een homp levend vlees en puntige botstukken, leek wel een kraan waar een donkergroene vloeistof uit stroomde. De vastgoedhandelaar stak een hand uit, pakte een kleed van een omgevallen tafeltje en bond dat zo goed en zo kwaad als het ging om de wond. Toen pakte hij een fles Amaro Averna en klokte daarvan een kwart naar binnen.

‘Klootzakken. Denken jullie dat jullie mij iets hebben aangedaan? Jullie vergissen je. Kom op, verbaas me, laat me zien wat jullie kunnen. Hier ben ik. Kom maar.’ En hij maakte met zijn vingers een gebaar dat ze dichterbij moesten komen. Hij pakte de mitrailleur en bleef in het rond schieten totdat er niets meer was om op te schieten. Een ogenblik bleef hij zwijgen en hij merkte dat zijn hals en schouders doorweekt waren met bloed. Hij raakte zijn achterhoofd aan. Tussen zijn haar stak een stuk glas uit. Hij pakte het tussen duim en wijsvinger en probeerde het eruit te trekken, maar het glipte weg tussen zijn vingertoppen. Happend naar adem probeerde hij het opnieuw, maar zodra er beweging in kwam, werd zijn linkeroog verblind door een rode lichtflits.

Hij besloot het daar te laten zitten en zakte in elkaar tegen de resten van de ijssculptuur van een engel, goot zich met de weinige kracht die hij nog had vol met de rest van de Amaro Averna en proefde hoe de bitterzoete smaak zich vermengde met de zilte smaak van bloed. ‘Jullie hebben me helemaal niks gedaan... Jullie hebben me... Complot van hufters.’ Van het hoofd van de engel en van de gesmolten resten van de vleugels viel een ijskoude regen neer die over zijn kale schedel gleed en op de infraroodbril droop, op zijn gezwollen wangen, op zijn dikke slappe buik en zijn kamerjas, en de plas met bloed waarin hij was weggezakt, vulde.

De dood was koud. Een inktvis van ijs wikkelde zijn lange, kille tentakels om zijn ruggenmerg.

Hij dacht aan zijn moeder. Hij had haar willen zeggen dat haar boefje van haar hield en dat hij braaf was geweest. Maar hij had geen lucht meer in zijn longen. Gelukkig had hij haar veilig in de bunker opgeborgen.

Klotezooi... zei hij in zichzelf met een glimlach. Het was mooi om zo te gaan. Als een held. Als een Griekse held in de strijd. Als de grote Agamemnon, de koning der Grieken.

Hij had slaap en voelde zich uitgeput. Wat raar, zijn voet deed geen pijn meer. En zijn hoofd bonkte ook niet meer, dat was nu licht. Hij had het gevoel of hij uit zijn lichaam was getreden en zichzelf zag.

Daar, neergezakt onder een smeltende engel.

Zijn hoofd viel op zijn borst. De fles gleed weg tussen zijn benen. Hij keek naar zijn handen. Hij opende en sloot ze.

Mijn handen. Dit zijn mijn handen.

Ze hadden uiteindelijk gewonnen.

Maar wie waren ze eigenlijk?

Salvatore Chiatti viel in slaap met een vraag die hij meenam naar het hiernamaals.

==

==

63.

==

Fabrizio Ciba kwam weer bij alsof hij bovenkwam uit een bodemloze put. Met dichte ogen sperde hij zijn mond open en bleef opgerold in foetushouding liggen om lucht in te zuigen en uit te spugen. Hij herinnerde zich de duisternis en de trossen vetzakken die aan de bomen hingen.

Ze hebben me ontvoerd.

Hij bleef stilliggen, zonder zijn ogen te openen, totdat zijn hartslag rustiger werd. Alles deed hem pijn, van top tot teen. Zodra hij bewoog, kroop er een vreselijke pijn langs zijn schouders omhoog...

Daar waar ze me geraakt hebben.

(Niet aan denken.)

... en straalde via zijn halsspieren als een elektrische schok achter zijn oren uit tot aan zijn slapen. Zijn tong was zo gezwollen dat hij die met moeite in zijn mond kon houden.

Ze zijn uit de bomen gevallen.

(Niet aan denken.)

Inderdaad, hij moest er niet aan denken. Hij moest alleen maar stil blijven liggen en wachten tot de pijn over was.

Ik moet aan iets leuks denken.

Ja, hij was in Nairobi, in een bed. De linnen gordijnen bewogen zachtjes in de warme wind. Naast hem lag Larita, naakt, die de Keniaanse kindertjes vaccineerde.

Waar is Larita?

(Niet aan denken.)

Straks zou hij opstaan en een aspirientje nemen en dan zou hij een flink glas grapefruitsap uitpersen.

Het werkt niet.

De ondergrond waarop hij lag was te hard en te koud om te kunnen fantaseren.

Hij legde een hand op de grond. Die was nat en leek verhard.

Niet je ogen opendoen.

Vroeg of laat zou hij ze toch moeten opendoen en ontdekken waar het monster hem heen had gebracht. Maar nu liever nog even niet, hij voelde zich nog te zwak en wilde niet nog meer nare verrassingen. Liever bleef hij daar nog even liggen en lekker mijmeren over Afrika.

Maar er hing een rare geur van vocht, waar hij misselijk van werd. Het deed hem denken aan de geur in de kelder die in het tufsteen was uitgegraven in de villa van zijn oom in Pitigliano. En het was koud, net als daar vroeger.

Ik ben onder de grond. Ze waren minstens met zijn vijven in die boom. Ze hebben me ontvoerd. Het was een complot om mij te ontvoeren.

Een groep vette terroristen was uit bomen gesprongen en had hem ontvoerd.

Eerst langzaam, toen steeds sneller begon zijn hoofd dat dwaze idee uit te werken, het als pizzadeeg te kneden en te laten rijzen. En hij durfde er een hand voor in het vuur te steken dat de ontvoering was gecoördineerd door die hoerenzoon Sasà Chiatti, een echte maffioso die samenspande met de machthebbers. Het feest, de jachten, allemaal een rookgordijn dat een allesomvattend plan moest verhullen om een lastige intellectueel uit de weg te ruimen die de vinger legde op het morele verval van de maatschappij.

Het is duidelijk: ze willen me terugpakken.

Gedurende zijn hele carrière had hij zich, onverschillig voor de gevolgen, verzet tegen kwade krachten. Hij beschouwde dat als zijn burgerplicht als schrijver. Hij had een vurig artikel geschreven tegen de lobby van de Finse houthakkers die de duizend jaar oude bossen neerhaalden. Die grote monsters die hem hadden ontvoerd konden heel goed een Finse extremistische groepering zijn.

Een andere keer had hij openlijk in de Corriere della Sera verklaard dat de Chinese keuken niet te vreten was. En zoals bekend zijn de Chinezen één grote maffia en laten ze niemand ongestraft die het lef heeft hen publiekelijk aan te vallen.

Maar die kolossen waren veel te vet om Chinezen te zijn...

En als ze zich nou eens hadden aangesloten bij de Finnen?

Hij moest denken aan de grote Salman Rushdie en de islamitische fatwa.

En nu gaan ze mij ook berechten.

Ach, als het zo moest eindigen, zou hij tenminste sterven met de zekerheid te worden herinnerd als een martelaar van de waarheid.

Zoiets als Giordano Bruno.

De schrijver ging zo op in de wirwar van zijn gedachten, dat hij niet merkte dat hij niet alleen was. Totdat hij een stem hoorde.

‘Ciba? Hoor je me? Leef je nog?’

Het was een zachte stem, bijna een fluistering. Achter hem. Een stem met een hinderlijke keel-r. Een stem die hem mateloos irriteerde.

Fabrizio deed zijn ogen open en vloekte hard.

Het was die lul Matteo Saporelli.

==

==

64.

==

De dag waarop hij was gekomen om te praten over de organisatie van de catering van het feest, had de onvoorspelbare Bulgaarse chef Zóltan Patrovič in de werkkamer van Chiatti een olieverfschilderij van Giorgio Morandi gezien dat een paar flessen op een tafel voorstelde.

Dat werk van de Bolognese schilder zou de Emilia-Romagnazaal van zijn restaurant Le Regioni prestige geven.

Het restaurant, gevestigd in de Via Casilina, hoek Via Torre Gaia, stond al jaren aan de top van de Europese gastronomische gidsen. Het was in 1990 door de Japanse architect Hiro Itoki ontworpen als een miniatuur-Italië. Van bovenaf gezien had het langgerekte gebouw dezelfde vorm en proporties als het Italiaanse schiereiland plus de bijbehorende eilanden. Het was verdeeld in twintig zaaltjes die qua vorm en culinaire specialiteiten overeenkwamen met de Italiaanse gewesten. De tafeltjes droegen de namen van de steden.

Het schilderij van Morandi zou perfect passen boven de wijnkoelkast waar hij de lambrusco in bewaarde.

De Bulgaar had besloten dat hij het zich na het feest cadeau zou laten doen door Salvatore Chiatti. En mocht de vastgoedhandelaar daar bezwaren tegen hebben, wat heel goed denkbaar was, dan zou hij hem overtuigen door wat verwarring in zijn hoofd te duwen.

Maar nu de party naar de bliksem was, de gasten her en der verspreid over het park waren en hij het levenloze lichaam van de vastgoedhandelaar in een plas bloed had zien liggen, was er geen enkele reden waarom hij zichzelf niet met dat schilderij zou betalen voor de verrichte diensten.

Stil als een zwarte kat sloop hij in het donker met een kaars in zijn hand de grote trap op naar de eerste verdieping van de villa, die was verlaten door bedienden en staf.

De treden waren bedekt met brokstukken van meubels, kleren, borden, gebroken beelden.

De vetzakken hadden de hele woning overhoopgehaald. Het interesseerde de chef niet wie ze waren en wat ze wilden. Hij had achting voor ze. Ze hadden zijn kookkunsten gewaardeerd. Hij had gezien hoe ze zich met dierlijke passie en gretigheid op het buffet hadden gestort. In die kleurloze ogen had hij de primitieve extase van de honger gezien.

Sinds een tijdje was hij moe en gefrustreerd nadat hij ’s avonds laat zijn restaurant verliet. Hij haatte het hoe de mensen met hun vork in de gerechten prikten alsof ze er iets in zochten, hoe ze hun gesprekken onderbraken met grote happen, hoe ze reserveringen maakten voor werkdiners op basis van zinloze antipasti. Om innerlijke rust te vinden was hij genoodzaakt te kijken naar documentaires over de honger in de derdewereldlanden.

Ja, de onvoorspelbare Bulgaarse kok adoreerde honger en haatte eetlust. Eetlust was een uiting van een verzadigde en bevredigde wereld die bereid was zich over te geven. Een volk dat proeft in plaats van te eten, dat kleine hapjes neemt in plaats van zijn honger te stillen, is al dood maar weet dat zelf niet. Honger is synoniem voor leven. Zonder honger is de mens slechts een schijnbeeld van zichzelf en daardoor verveelt hij zich en begint hij de filosoof uit te hangen. En Zóltan Patrovič haatte filosofie. Vooral de op de keuken toegepaste filosofie. Hij miste de oorlog, de schaarste, de armoede. Binnenkort zou hij de hele santenkraam verkopen en naar Ethiopië verhuizen.

De onvoorspelbare Bulgaarse chef kwam op de bovenverdieping. De lucht was verzadigd van rook en overal waar hij het bevende licht van de kaars liet schijnen, zag hij vernieling. Uit de slaapkamer kwam gemurmel en het schijnsel van vlammen.

Het interesseerde hem niet wat daarbinnen gebeurde, hij moest in de werkkamer zijn, maar zijn nieuwsgierigheid won het toch. Hij blies de kaars uit en liep naar de deur. Een groot wandtapijt en de brokaten gordijnen stonden in brand en de kamer werd verlicht door de vlammen in kamer. Op het hemelbed lag Ekaterina Danielsson. Ze was helemaal naakt. Haar haar omlijstte haar spichtige gezicht als een rode wolk. Om haar heen zaten een stuk of tien vetzakken neergeknield. Ze murmelden een raar liedje en strekten hun handen naar haar uit en streelden haar piepkleine borstjes met de pruimkleurige tepels, haar platte buik met de navel als een kopje, haar schaamstreek met een streepje peenkleurig bont en haar heel lange benen.

Het model, de rug gekromd als een kat, bewoog langzaam haar hoofd, haar ogen halfgesloten in een extatische uitdrukking, haar mond groot en vochtig en wijd open. Ze hijgde terwijl ze haar handen op de hoofden van de vetzakken legde, die op hun knieën om het bed zaten als slaven die een heidense godin vereren.

Zóltan draaide zich om, stak de kaars weer aan, liep door de lange gang en ging de werkkamer van Chiatti binnen. Hij hield de kaars omhoog. Zijn schilderij was er nog. Onaangeraakt.

Even brak iets wat leek op een glimlach door op het gezicht van de chef. ‘Ik begeer het niet, maar ik moet het bezitten.’ Hij zette een stap naar het schilderij, maar hoorde toen geluiden in het donker van de kamer. Hij maakte zich plat naast een boekenkast.

Het waren niet zozeer geluiden als wel walgelijke klanken.

Zóltan verplaatste de kaars en zag tussen twee boekenkasten een man ineengedoken in een hoekje op de grond zitten. Hij zag eruit als een skelet. Zijn kleine kale hoofd was naar de vloer gebogen en verstopt tussen schriele schouderbladen, en je zag alleen de rug met de wervels, die als een bergketen uitstaken. De huid, dun als vloeipapier, was bedekt door een net van rimpels en hing slap aan zijn armen, die zo dun waren als twijgjes. Hij scheurde iets af en stopte het in zijn mond, waarbij hij knorrende en gorgelende geluiden maakte.

Nieuwsgierig zette de kok een stap naar voren. Het parket kraakte onder zijn voeten.

De man op de grond draaide zich met een ruk om en ontblootte de weinige rotte tanden die hij nog in zijn mond had. Zijn kleine oogjes glommen als die van lemuren. Zijn verdroogde gezicht was besmeurd met een donkere, olieachtige vloeistof. Hij deinsde grommend achteruit, rug tegen de muur. Tussen zijn benen klemde hij een grote braadslee met de resten van aubergines met Parmezaanse kaas.

De chef glimlachte. ‘Lekker, hè? Heb ik gemaakt. Er zit tomatensaus door. En de aubergines zijn gebakken in een heel lichte olijfolie.’ Hij liep naar het schilderij.

De oude man strekte zijn hals en hield hem goed in de gaten.

‘Eet maar rustig door. Ik pak alleen dit even en dan ga ik weer,’ zei de chef op een zachte, geruststellende toon, maar de oude man tilde miauwend de braadslee op en wilde die naar hem toe gooien. Zóltan stak zijn rechterhand uit en kneep in zijn schedeldak.

Aleksej Jusupov, de beroemde marathonloper, bewoog meteen niet meer. Zijn ogen doofden uit en zijn armen vielen langs zijn lichaam. Uit de braadslee, die hij nog steeds in zijn hand had, dropen de resten van de aubergines met Parmezaanse kaas op de grond.

==

Wat raar, plotseling was hij niet meer bang voor die zwarte man. Sterker nog, hij merkte dat hij hem graag mocht. Hij deed hem denken aan de oude monnik, vroeger, in zijn dorp. En die hand op zijn voorhoofd straalde een weldadige warmte uit door zijn oude, artritische skelet. Het leek wel of hij een geneeskrachtige energie voelde die zijn botten omhulde en zijn door de tijd en de vochtigheid van het ondergrondse leven verstijfde gewrichten verzachtte. Hij voelde zich sterk en in vorm als toen hij nog een jongetje was.

Al heel lang had hij niet meer teruggedacht aan die periode van zijn leven.

Hij rende kilometers langs de bevroren oever van het Baikalmeer zonder moe te worden. En zijn vader, ingepakt in een dikke winterjas, controleerde de tijden. Als hij een persoonlijk record had verbroken, gingen ze om het te vieren vissen op een lange steiger vanwaar je de besneeuwde bergen van Barguzin kon zien. ’s Winters was het nog mooier, dan hakten ze een gat in het ijs en lieten het aas daarin zakken. En als ze geluk hadden, trokken ze grote bruine karpers omhoog. Sterke dieren, die trots vochten voordat ze bezweken.

Wat was dat heerlijk, dat vette visvlees, gekookt met aardappels, zwarte kool en radijs. Wat zou hij dat graag nog eens proeven en voelen: die stukken vis die smolten op je tong en die radijs die prikte in je neus.

Aleksej was in het vissershutje dat slechts verlicht werd door een kerosinelamp en het schijnsel van de houtkachel. Papa die hem een glas wodka liet drinken en zei dat het benzine was voor het lichaam van een hardloper en in bed ging liggen onder een paar ruwe dekens die naar kamfer roken. Naast elkaar. En papa die hem dan stevig vasthield en hem dan met die adem die naar alcohol stonk in zijn oor fluisterde dat hij een knappe kerel was, dat hij zo hard als de wind rende en dat hij niet bang hoefde te zijn... Dat het hun geheimpje was. Dat het geen pijn deed, integendeel...

Nee. Ik wil niet. Alsjeblieft... Papa doe dat niet met me.

==

Er brak iets in de geest van Aleksej Jusupov.

De weldadige warmte verdween uit zijn ledematen en de angst viel als een koude douche op hem neer. Hij kneep zijn met tranen gevulde ogen dicht en zag zijn vader voor zich, gekleed als monnik.

‘Пошёп вон! Я тебя ненавижу,’[1] zei Aleksej en met alle kracht die hij had sloeg hij de schepper van zijn levensdagen met de roestvrijstalen braadslee met dubbele bodem.

Verbijsterd viel de onvoorspelbare Bulgaarse chef op de grond en de Russische atleet maakte hem met af met de braadslee.

==

Vuurwerk door Xi-Jiao Ming

and the Magic Flying Chinese Orchestra

==

==

65.

==

De ex-leider van de Beesten van Abaddon werd in het pikdonker wakker en als een zak aardappels door elkaar geschud.

Het duurde even voordat hij begreep dat hij op de schouders lag van het monster dat hem tegen een boom had gesmeten. Hij trappelde in een poging zich te bevrijden, maar een arm hield hem zo stevig vast dat hij begreep dat hij zich maar beter koest kon houden als hij niet wilde stikken. De vetzak vervolgde onvermoeibaar op een drafje zijn weg en leek prima in het donker te kunnen zien, ging linksaf en rechtsaf alsof hij in dat labyrint was geboren. Nu en dan gleed er een stukje maan tussen de spleten in de hemel en verschenen er uit de duisternis kleine skeletjes, die in de nissen van een lange ondergrondse tunnel lagen.

Ik ben in de catacomben.

De ex-leider van de Beesten kende de catacomben van Priscilla. Hij was er een keer geweest met een schoolreisje toen hij op de middelbare school zat. In die tijd was hij verliefd op Raffaella De Angelis. Een meisje zo mager als een sardientje, met lang zwart haar en een zilverkleurige vaste beugel. Hij vond haar leuk omdat haar vader een donkerblauwe Lancia Delta met azuurblauwe alcantara stoelbekleding had.

In een poging om sympathiek over te komen was Saverio, toen ze door de catacomben liepen, zonder dat ze het merkte achter haar gaan lopen en had haar in haar kuit geknepen, terwijl hij fluisterde: ‘De Etrusk moordt nog steeds.’ Raffaella had een gil geslaakt en was doodsbang om zich heen gaan slaan. Saverio had daarbij een dreun op zijn neus gekregen en was flauwgevallen.

Hij herinnerde zich nog als de dag van gisteren hoe hij bijkwam in het cubiculum van de Gesluierde. Al zijn klasgenootjes die op een kluitje om hem heen stonden, juffrouw Fortini die haar hoofd schudde, de oude non van het klooster die een kruisje sloeg en Raffaella die tegen hem zei dat hij gestoord was. Ondanks de pijn aan zijn neus had hij zich gerealiseerd dat hij voor het eerst in zijn leven in het middelpunt van de belangstelling stond. En hij had begrepen dat het nodig was om uitzonderlijke (niet per se intelligente) dingen te doen om de aandacht op jezelf te vestigen.

De vader van Raffaella had hem naar huis gebracht in de Lancia Delta, die lekker rook naar nieuwe auto’s.

Wat zou er van dat mooie meisje terecht zijn gekomen?

Als hij niet die stomme grap met haar had uitgehaald, als hij gewoon aardig tegen haar had gedaan, als hij zekerder van zichzelf was geweest, als... dan... misschien...

Als, dan en misschien waren de drie woorden die ze op zijn grafsteen zouden moeten beitelen.

Saverio Moneta wierp zijn hoofd achterover en gaf zich over op de schouders van zijn ontvoerder.

==

==

66.

==

Fabrizio Ciba keek naar het gewelf van een grot die verlicht werd door het roodachtige schijnsel van een vuur. Het plafond had een ruwe geometrische vorm. Als een in de rotsen uitgehakte crypte. Aan de muur hing een brandende fakkel; de zwarte, dikke dampen stegen op en stroomden weg door gaten die fungeerden als rookkanalen. In de wanden waren tientallen kleine nissen uitgegraven waarin hoopjes beenderen lagen.

Matteo Saporelli was nog steeds irritant bezig. ‘En... Hoe is het met je? Kun je opstaan?’

Fabrizio negeerde hem en ging verder met zijn inspectie.

Tegen de muren zag hij silhouetten van veel mensen die met opgetrokken knieën op de grond zaten. Toen hij beter keek, zag hij dat het gasten van het feest, obers en serveersters en een paar bewakers waren. Hij herkende een paar acteurs, de komiek Sartoretti, een ondersecretaris van het ministerie van Cultuur, een tv-bimbo. En het gekke was dat niemand iets zei, alsof dat voor hen verboden was.

Matteo Saporelli daarentegen bleef hem fluisterend kwellen: ‘En? Hoe is ’t?’

Fabrizio was dat aanhoudende gezeur zat. Hij draaide zich om en keek naar de jonge schrijver. Die zag er flink toegetakeld uit. Met dat opgezwollen oog en die snee over zijn voorhoofd leek hij een slechte kopie van Rupert Everett die was afgeranseld door iemand die veel groter en gemener was dan hij.

Fabrizio Ciba wreef over zijn pijnlijke hals. ‘Wat is er met jou gebeurd?’

‘Ik ben ontvoerd door vetzakken.’

‘Jij ook al?’

Saporelli voelde aan zijn gezwollen oog. ‘Ze hebben me neergeslagen toen ik probeerde te vluchten.’

‘Mij ook. Alles doet pijn.’

Saporelli boog zijn hoofd, alsof hij iets verschrikkelijks moest opbiechten. ‘Luister... Ik wilde niet... Het spijt me heel erg...’

‘Wat?’

‘Deze toestanden. Het is allemaal mijn schuld dat jullie hierbij betrokken zijn geraakt.’

Fabrizio boog voorover om hem beter te kunnen aankijken. ‘Hoe bedoel je? Ik begrijp het niet.’

‘Precies een jaar geleden heb ik voor een uitgever in Foggia een prettig leesbaar boekje geschreven over de corruptie in Albanië. En nu zet de Albanese maffia me dat betaald.’ Saporelli streek met de top van zijn vinger over zijn wond. ‘Maar ik ben bereid om te sterven. Ik zal ze smeken om jullie te sparen, het is niet eerlijk dat ze jullie ook pakken. Jullie hebben er niets mee te maken.’

‘Het spijt me dat ik het moet zeggen, maar ik geloof dat je je vergist.’ Fabrizio klopte zichzelf op de borst. ‘Het is allemaal mijn schuld. Het is een subversieve groepering van Finse houthakkers die ons heeft ontvoerd. Ik heb ooit ontmaskerd hoe groot de ravage is die zij aanrichten in de oerbossen van Noord-Europa.’

Saporelli barstte in lachen uit. ‘Hoe kom je erbij... Ik heb ze horen praten, ze praten Albanees.’

Fabrizio keek hem stomverbaasd aan. ‘Zo, en nou versta jij opeens Albanees?’

‘Nee, gewoon, het leek Albanees. Ze gebruiken bepaalde medeklinkers die typisch zijn voor Balkantalen.’ Obsessief bleef hij de blauwe plek betasten. ‘Luister, zeg eens eerlijk, zie ik er heel erg uit? Mijn gezicht is verminkt, hè?’

Fabrizio staarde hem een paar seconden aan. Toen knikte hij langzaam, hoewel Saporelli er helemaal niet zo heel slecht uitzag.

‘Zou het weer goed komen?’

Ciba vertelde hem het slechte nieuws. ‘Ik denk het niet. Het is een forse blauwe plek... Laten we hopen dat je oog het tenminste nog doet.’

Saporelli plofte neer op de grond. ‘Ik heb een verschrikkelijke, drukkende hoofdpijn. Heb jij niet toevallig een Saridon bij je? Of een paracetamolletje?’

Hij stond op het punt om nee te zeggen, maar bedacht zich opeens dat hij de toverpil van Bocchi nog in zijn zak had. ‘Jij hebt ook altijd geluk. Hier heb ik een pilletje voor je. Je zal zien dat je je straks heerlijk voelt.’

Met zijn gezonde oog bekeek de jonge schrijver de pil. ‘Wat is het?’

‘Maak je geen zorgen. Neem nou maar.’

Na een moment van aarzeling slikte de Strega-winnaar het pilletje door.

Op dat moment klonk vanuit een donkere gang een langzaam ritme van slaginstrumenten. Het leek op een hartslag.

‘O god, ze komen eraan. We zullen allemaal sterven!’ schreeuwde Alighiero Pollini, de ondersecretaris van Cultuur, en hij sloeg zijn armen om Goochelaar Daniel heen, de beroemde illusionist van Kanaal 26. Het tv-bimbootje begon te snotteren, maar niemand nam de moeite om haar te troosten. Het trommelgeluid zwol aan en weergalmde in de crypte.

Fabrizio, zo beneveld door angst dat zelfs zijn vullingen pijn deden, zei: ‘Saporelli, ik... ik... Ik waardeer je.’

‘En ik beschouw jou als mijn literaire vader. Een voorbeeld om te volgen,’ antwoordde de jongeman in een opwelling van oprechtheid.

Ze omhelsden elkaar en staarden naar de donkere gang. Die was zo zwart dat de duisternis tastbaar leek. Alsof er elk moment miljoenen liters inkt de crypte in zouden stromen.

Het tribale ritme, verhuld door de duisternis, leek samengesteld uit slaginstrumenten, trommels, maar ook geklap van handen.

Langzaam, alsof ze zich bevrijdden uit het donker dat hen gevangenhield, verschenen de figuren.

Iedereen begon te piepen en te jammeren en keek sprakeloos naar de processie.

Ze waren enorm. Wit als gips en met kleine hoofden, weggedoken tussen afhangende schouders. Vetrollen verborgen hun middel en hun armen leken op hammen. Sommigen hielden bongo’s onder hun oksel geklemd en anderen sloegen op hun eigen borst en brachten zo het oerritme voort. Er waren ook vrouwen bij, die waren kleiner en hun borsten waren plat en breed als pannenkoeken. De kinderen waren ook al gedrongen vetzakjes die angstig hun moeders hand vasthielden.

Langzaam ging de schuchtere, verlegen kudde voort. Ze waren gekleed in onderdelen van joggingpakken, gescheurde sweaters, resten van uniformen van plantsoenmedewerkers. Aan hun voeten droegen ze gymschoenen met scheuren die waren vastgenaaid met bindgaren en ijzerdraad. Om hun spekvette armen hadden ze halsbanden van honden. Sommigen droegen kapotte oortelefoontjes waaraan ze bedeltjes, naamhangers en telefoonnummers en flessendoppen hadden gehangen. Anderen hadden fietsbanden om hun nek gehangen.

Hun huid bevatte geen pigment en hun rode, uitpuilende oogjes leken last te hebben van het licht. In hun kleurloze haar hadden ze van die plastic rood-witte linten gevlochten die gebruikt worden bij afzettingen bij wegwerkzaamheden.

Opeens stopten ze allemaal tegelijk met trommelen en bleven ze zwijgend staan voor de gasten. Vervolgens weken ze in twee rijen uiteen om ruimte te maken.

Een groep oude mannen, rachitisch alsof ze zo uit een concentratiekamp waren gekomen, stapte door de groep vetzakken. Ze waren spierwit maar geen albino’s. Sommigen hadden donker haar.

De vetzakken knielden neer. Vervolgens werden een man en een vrouw midden in de ruimte op witte plastic stoelen neergezet.

De oude man droeg een hoofdtooi die van een afstand leek op een indianentooi, samengesteld uit Bicpennen, Campari Sodaflesjes en gekleurde plastic roerstaafjes. Een grote Voguezonnebril bedekte bijna zijn hele gezicht. Op zijn borst droeg hij een harnas van gekleurde plastic frisbees.

De vrouw droeg op haar hoofd een donkerblauw emmertje en langs haar hoofd hingen strengen wit haar, doorvlochten met stroken binnenband en duivenveren. Ze was gehuld in een smoezelig North Facedonsjack waaruit twee iele, spataderige beentjes staken.

De koning en de koningin, zei Fabrizio in zichzelf.

==

==

67.

==

Dat zijn de koning en de koningin, zei Saverio in zichzelf, die aan de andere kant van de grote crypte zat.

De vetzak had hem daar neergekwakt, midden tussen de andere gasten. Naast hem zaten twee dames van zekere leeftijd in paardrijtenue. Ze zwegen en schudden het hoofd synchroon, als van die poppetjes op de hoedenplank van auto’s. Larita zat ineengedoken in een hoek op de grond en maakte niet de indruk dat het heel goed met haar ging. Ze veegde alsmaar obsessief haar gezicht en hals af alsof ze bedekt was met insecten.

Saverio voelde zich merkwaardig rustig. Er was een verschrikkelijke vermoeidheid over hem heen gekomen. Het bij elkaar schrapen van het verkoolde lijk van Zombie had hem ongevoelig gemaakt. Als een boeddha zat hij daar, onbeweeglijk, met een uitgestreken gezicht, naast de van angst verkrampte en door tranen verwrongen gezichten van de andere genodigden.

Misschien is dit de geest van de samoerai waar Mishima het over heeft.

Er was een wezenlijk verschil tussen hem en die mensen. In tegenstelling tot hen hechtte hij niet langer aan het leven. En in bepaalde opzichten voelde hij zich meer een gelijke van die monsters die als een nachtmerrie uit het binnenste van de aarde waren opgestegen. Alleen hadden zij wel voor elkaar gekregen wat hem en de Beesten niet was gelukt. Het feest doordrenken van angst.

Een vetzak die een fietswiel vasthield als een schild, sloeg met een stok op de grond en zei in een onbekende taal: ‘Тише!’[2]

De oude koning, gezeten op zijn plastic troon, keek naar de gevangenen en mompelde toen met een dun stemmetje: Высоветские?’[3]

Saverio was graag een van hen geweest, hij had graag elke soort inwijding ondergaan, hij had zich aan haken in zijn vlees laten ophangen om ze te laten zien dat hij een waardevol element was, een strijder. Een lid van het volk van de duisternis.

De gasten keken elkaar aan in de hoop dat iemand die vreemde taal kende.

Een man met een pony en een blauw oog en een scheur op zijn voorhoofd stond op en vroeg om stilte. ‘Vrienden, rustig maar, het zijn Albanezen. Ze hebben het op mij gemunt. Ik zal zorgen dat jullie allemaal worden vrijgelaten. Is er misschien iemand die Albanees spreekt en voor mij kan tolken?’

Niemand gaf antwoord. Toen zei Milo Serinov, de doelman van Roma: ‘Я русский.’[4]

De oude man gebaarde dat hij moest opstaan.

De voetballer gehoorzaamde en tot ieders verbijstering begonnen ze te discussiëren. Ten slotte wendde Serinov zich tot de ontvoerden. ‘Ze zijn Russisch.’

‘Wat willen ze van ons?’ ‘Wat hebben wij misdaan?’ ‘Waarom laten ze ons niet vrij?’ ‘Heb je hem verteld wie we zijn?’ Iedereen had vragen, iedereen wilde wat weten.

Serinov legde in zijn gebrekkige Italiaans uit dat het Russische atleten waren, dissidenten die tijdens de Olympische Spelen in Rome waren ontsnapt en nu in de catacomben leefden uit angst te worden opgepakt en omgebracht door het Sovjetregime.

‘En wat hebben wij daarmee te maken?’

De voetballer glimlachte geamuseerd. ‘Ze dachten... Nou ja... Ze dachten dat wij communisten waren.’

Spontaan barstte er een oorverdovend gelach los onder de genodigden. ‘Hahaha. Wij? Hebben ze soms poep in hun ogen? Wij haten de communisten,’ zei Riccardo Forte, opkomend ondernemer in de aluminiumplatenbranche. ‘Heb je hem verteld dat het communisme dood en begraven is? Dat communisten nu nog zeldzamer zijn dan...’ Hij kon niet op een mooie vergelijking komen.

‘Dan de Paninari, die jongeren waar de Pet Shop Boys vroeger over zongen,’ vulde Federica Santucci, de dj van Radio 109 hem aan.

‘Natuurlijk heb ik hem dat verteld en ik heb ook gezegd dat het Sovjetregime niet meer bestaat en dat de Russen nu veel rijker zijn dan de Italianen. En ik heb verteld dat ik ook Russisch ben en dat ik voetballer ben en dat ik doe waar ik zelf zin in heb omdat ik heel veel geld verdien.’

Plotseling werd de sfeer onder de genodigden licht en tintelend. Iedereen leefde op, was blij en gaf elkaar solidaire schouderklopjes.

De oude koning wendde zich opnieuw tot de voetballer, die vertaalde: ‘Die ouwe zei dat hij ons zal vrijlaten als wij beloven dat wij aan niemand vertellen dat zij hier wonen. Ze zijn er niet op voorbereid om de catacomben te verlaten.’

‘Stel je voor. Aan wie zouden wij dat moeten vertellen?’ merkte iemand op.

‘Geen enkel probleem. Ik ben ze nu al vergeten,’ zei een ander.

Een meisje met lang rood haar keek om zich heen. ‘Hé, dat is gek! Ik zie ze helemaal niet meer. Waar zijn ze nou gebleven?’

Michele Morin, de regisseur van de tv-serie Dokter Cri, stond op. ‘Jongens, alsjeblieft, even serieus! Mag ik een ogenblikje jullie aandacht? Zullen we zeggen dat we het zweren maar niet heus? Met gekruiste vingers? Dan zijn zij tenminste gerust. Dat verdienen ze.’

‘Maar een paar foto’s mogen we toch wel van ze nemen? Ze zijn zó folkloristisch. Ik werk voor Vanity Fair.’

‘In elk geval heb ik me fantastisch geamuseerd. Ik kan niet wachten om het aan Filippo te vertellen...’

Iedereen was opgestaan en liep door de crypte om het ondergrondse volk met belangstelling te bekijken. Eindelijk begon het gezellig te worden. Nog eens wat anders dan die shit die Chiatti had georganiseerd. Dit was de echte verrassing.

‘Schattig toch, die vetzakken.’

‘Kijk die kindjes nou. Wat een hummeltjes.’

==

==

68.

==

Toen Villa Ada nog eigendom was van de gemeente Rome, had de oude doorstroomregelaar waarmee de instroom van water in de grote kunstmatige vijver van het park werd geregeld de onderhoudsmedewerkers voor heel wat problemen gesteld. In de afgelopen tien jaar was hij minstens zes keer kapot geweest en telkens weer gerepareerd. Na een tijdje begon de grote verroeste klep weer los te zitten en dan droogde het meer op en liet een tapijt van donkere, misselijkmakende slib achter.

Toen de villa gekocht was door Sasà Chiatti, was het oude waterleidingnet vervangen door een nieuw, geavanceerder net. Voor het ontwerp van het hele waternet, dat beekjes en riviertjes, de twee kunstmatige meren, de drinkplaatsen voor de dieren, de fonteinen en het verzonken zwembad zou voeden, was de jonge Texaanse waterbouwkundig ingenieur Nick Roach, beroemd door zijn ontwerp van de Stanleydijk bij Albuquerque en het AquaPark in Taos, rechtstreeks ingevlogen vanuit Austin.

De technicus had op meerdere plaatsen in de bassins van Villa Ada sensoren bevestigd die de computers in de controlekamer voordurend informatie zouden verschaffen over het peil, de temperatuur, de hardheid en de pH-waarde van het water. In samenwerking met het softwarehouse Douphine Inc. had Roach een programma ontwikkeld dat door middel van pompen alle instroom van water in de bassins controleerde en waarbij de natuurlijke situatie van het Victoriameer, de Orinocorivier en de Mekongdelta werden nagebootst.

Terwijl hij bezig was met de aanleg van het nieuwe waternet, was de ingenieur gestuit op de oude doorstroomregelaar van het grote zuidelijke meer. De enorme klep was een industrieel museumstuk, bedekt met mos en uitgerust met een gietijzeren wiel. Erboven stond het fabrieksmerk: gieterij trebbiani. pescara. 1846. Roach had er sprakeloos naar gekeken, was vervolgens op zijn knieën gezakt en in snikken uitgebarsten.

Zijn moeder heette Jennifer Trebbiani en kwam oorspronkelijk uit de Abruzzen.

In haar laatste levensdagen, toen haar ingewanden inmiddels waren weggevreten door de kanker, had de vrouw tegen haar zoon gemompeld dat zijn overgrootvader vanuit Pescara naar Amerika was vertrokken en de gieterij had overgelaten aan de familie.

Dus strikt logisch gezien was die klep geproduceerd door de gieterij van zijn voorouders.

In een opwelling van nostalgie had Nick Roach besloten de doorstroomregelaar te laten zitten in het nieuwe waternet. Hij wist dat het projectmatig gezien niet correct was en dat de klep in geval van een black-out een druk te verduren zou krijgen waartegen hij niet bestand zou zijn, maar hij deed het toch, als eerbetoon aan zijn moeder en zijn Pescarese voorouders.

Toen in de nacht van het feest opeens de elektriciteit was uitgevallen, vielen alle computers uit die de in- en uitstroom regelden en sloegen de pompen af die het waterniveau in het kunstmatige meer constant hielden. Het meer was begonnen zich met water te vullen, waardoor de leidingen en de doorstroomregelaars onder een uitzonderlijk hoge druk waren komen te staan.

==

Om 4.27 uur die nacht spoot er uit alle verbindingen van de waterleidingen water alsof het tuinslangen waren, maar de oude doorstroomregelaar leek stand te houden. Maar toen klonk er een onheilspellend geluid, een metalen kreet, en vloog het gietijzeren wiel als een champagnekurk de lucht in. De leiding explodeerde en twee miljoen liter water uit het meer werd opgezogen door de aanzuigopening middenin, waardoor er binnen een paar seconden een maalstroom ontstond die de krokodillen, de amfibische schildpadden, de steuren, de witte waterlelies en de lotusbloemen meesleurde.

Al dat water boorde een draaikolk in de grond en deed het tufstenen gewelf van een ondergrondse gang, die precies onder het meer liep, instorten en vulde die alsof het een enorme waterleidingbuis was. In minder dan drie minuten stond de bovenste verdieping van de oude christelijke begraafplaats onder water en alles wat het water tegenkwam, botten en stenen, spinnen en muizen, werd meegesleurd en spuitend en kolkend in de smalle trapgaten gelanceerd, die met veel moeite door de primitieve beitels van de christenen waren uitgegraven, en naar de lagergelegen verdieping voerden. Daar leek het water, belemmerd door de kleine doorsnede van de trappen, kracht te verliezen. Maar toen een enorme wand van tufsteen onder een golf water afbrokkelde als een zandkasteel, ontstond er een nieuwe doorgang waardoor het water al zijn onbedwingbare razernij kon spuien en alles wat het tegenkwam kon overspoelen. De tweeduizend jaar oude fresco’s van twee liefkozende duiven werden van de wanden van de tombe van een rijke stoffenhandelaar gerukt.

Dreunend als een reactor vervolgde de huiveringwekkende muur van water zijn weg in het donker naar de grote crypte, waar de gasten en het volk dat onder de grond leeft, zich bevonden.

==

New and Revival Dance door dj Sandro

==

==

69.

==

De gasten in de crypte babbelden, oordeelden, dromden samen om de Russen heen alsof het een vernissage was. Federico Gianni, de bestuursvoorzitter van uitgeverij Martinelli, gehuld in flarden van het uniform van de leeuwenjacht, stond met Ciba te praten. ‘Luister, dit is een wáánzinnig verhaal... Sovjetatleten die al vijftig jaar onder de grond leven in Rome. Daar zou je een fantástische roman over kunnen schrijven. Zoiets als De naam van de roos, je snapt wel wat ik bedoel.’

Fabrizio hield zich op de vlakte. Die man was een valse verrader. ‘Denk je? Ik vind het niet zo bijzonder. Dit soort dingen gebeurt regelmatig.’

‘Hoe kóm je daarbij! Dit zou een gigantisch boek kunnen worden. Als dit verhaal met de juiste publiciteit in de boekwinkels terechtkomt, overtreft het alles.’

De schrijver streek over zijn kin. ‘Ik weet het niet... Ik vind het niet overtuigend.’

‘En jij moet het schrijven. Geen twijfel mogelijk.’

Fabrizio kon zich niet beheersen. ‘Waarom laat je het niet door Saporelli schrijven?’

‘Saporelli is te jong. Hier is een rijpe pen voor nodig. Van jouw kaliber. Iemand die een kentering in de literatuur heeft teweeggebracht.’

De lofprijzingen begonnen een bres te slaan in het harnas van de schrijver van Het hol van de leeuwen.

Eerlijk gezegd had die klootzak het bij het rechte eind: dit verhaal was veel beter dan die grote Sardijnse sage, maar hij moest niet meteen zijn broek laten zakken. ‘Ik moet erover nadenken...’

Maar de lange lat was niet van plan om los te laten. Zijn ogen glommen. ‘Jij bent de enige die zoiets kan. We zouden er ook een dvd bij kunnen doen.’

Het idee begon hem te prikkelen. ‘Een dvd? Denk je? Zou dat werken?’

‘Nou en of. Met veel informatie. Ik weet niet, de geschiedenis van de catacomben... En nog veel meer. Jij mag het allemaal zeggen. Ik geef je carte blanche.’ Gianni legde een arm om zijn schouders. ‘Luister, Fabrizio. We hebben elkaar de laatste tijd niet zoveel gesproken. Dat is het nadeel als je hard moet werken om de tent overeind te houden. Zullen we een dezer dagen samen lunchen? Jij verdient beter.’ Hij laste een technische pauze in. ‘In alle opzichten.’

Een verschrikkelijk zwaar gevoel viel van hem af, zijn middenrif ontspande op slag en Fabrizio merkte dat hij sinds de presentatie van het boek van de Indiër steeds in een toestand van fysieke malaise had verkeerd. Hij glimlachte. ‘Dat is goed, Federico. Laten we morgen bellen en een afspraak maken.’

‘Top, Fabri.’

Wanneer had hij hem voor het laatst Fabri genoemd? Het klonk hem als honing in de oren.

‘Luister, ik zag je met die zangeres... Hoe heet ze?’

Tering, Larita! Hij was haar compleet vergeten.

Gianni’s ogen werden zacht bij de gedachte aan het meisje. ‘Lekker stuk. Heb je haar geneukt?’

Terwijl Fabrizio zich omdraaide om te zien waar ze was, klonk er een hels kabaal binnen in de oude dodenstad.

Aanvankelijk dacht de schrijver aan een explosie boven de grond, maar toen merkte hij dat het lawaai aanhield, zelfs sterker werd en dat de grond onder zijn voeten beefde.

‘Wat nu weer? Hebben we niet genoeg gehad...?’ pufte Goochelaar Daniel verveeld.

‘Dat zal wel het vuurwerk zijn... Kom, we moeten ons haasten... We hebben de middernachtpasta ook al moeten overslaan, maar de croissantjes wil ik voor geen goud missen...’ antwoordde zijn vriend, de toneelacteur Roberto De Veridis, opgewonden.

Nee. Dit is geen vuurwerk, zei Fabrizio in zichzelf. Het leek eerder een aardbeving.

Het onfeilbare dierlijke instinct dat hem gewoonlijk informeerde of het al dan niet de moeite waard was om naar een feest te gaan, dat hem deed aanvoelen of hij een interview wel of niet moest geven en dat hem influisterde wat het beste moment was om te verschijnen op en te verdwijnen van het toneel, zei hem ditmaal dat hij die plek onmiddellijk moest verlaten.

‘Sorry, ik moet even weg...’ zei hij tegen Gianni.

Hij ging Larita zoeken, maar zag haar nergens. Ter compensatie vond hij Matteo Saporelli, die zich in een hoek had uitgekleed en zijn lichaam insmeerde met aarde, terwijl hij ‘Livin’ la vida loca’ van Ricky Martin neuriede.

Hij liep naar zijn collega toe. ‘Saporelli. We moeten gaan. Snel. We moeten hier weg.’ Hij stak zijn hand naar hem uit.

De jonge schrijver keek hem aan met twee kogelronde ogen waarvan de pupillen waren gereduceerd tot stipjes en begon zijn oksels met aarde in te smeren. ‘Nee, dank je, liefje... Ik geloof dat dit een magische plek is. En ik geloof ook dat wij misschien zouden moeten proberen iets meer van elkaar te houden. Dat is tegenwoordig het probleem. We zijn vergeten dat deze planeet ons huis is en nog duizenden jaren ons nageslacht moet herbergen. Wat willen wij voor ze achterlaten? Lege handen?’

Ciba keek hem overmand door verdriet aan. De pil was hem naar het hoofd gestegen. Gelukkig op een prettige manier. ‘Je hebt gelijk. Waarom gaan we niet naar buiten en leg je me alles nog eens beter uit?’

Saporelli omhelsde hem ontroerd. ‘Jij bent de beste, Ciba. Ik zou graag met je meegaan, maar ik kan niet. Ik zal op deze plek een tempel oprichten voor later, als de aliens komen. Dan zullen ze de oude resten zien van deze zieke beschaving. En vergeet niet dat de aarde van niemand is. Niemand kan zich veroorloven te zeggen: Dit is van mij en dat is van jou... De aarde is van alle mensen en daarmee uit.’

‘Goed, Saporelli. Veel geluk.’ Ciba baande zich een weg door de menigte. Iedereen was gestopt met praten en luisterde stil naar dat geluid, dat steeds oorverdovender werd.

Waar is Larita in godsnaam gebleven? Misschien hebben ze haar hier weggehaald.

Een warme, vochtige windvlaag, zoals wanneer er een metro langskomt, bracht zijn haren in de war. Fabrizio draaide zich om en zag dat er uit een tunnel een zwarte, gevleugelde wolk werd gestoten die zich verspreidde in de ondergrondse grot.

Hij had geen tijd om te begrijpen wat het was, want een vleermuis zo groot als een handschoen vloog tegen zijn gezicht aan. Hij voelde de vacht van het dier langs zijn lippen strijken. Schreeuwend van afgrijzen joeg hij het handvleugelige zoogdier weg en bukte hij, zijn hoofd beschermend met zijn armen.

De gasten gilden en sprongen rond alsof ze gebeten waren door de Apulische tarantel tussen de muizen die tussen hun benen wegflitsten en zwaaiden met hun armen om de vleermuizen te verjagen.

Waarom vluchten de muizen? Omdat zij het zinkende schip verlaten.

Fabrizio zag dat de Russen snel wegrenden door een tunnel tegenover de gang waar het denderende geluid vandaan kwam. De mannen hadden de kinderen op hun rug genomen en ook de koning en de koningin waren door twee vetzakken op de schouders gehesen. Die moest hij volgen.

Terwijl hij zich met elleboogstoten door de mensenmassa wrong, zag hij Larita zitten. De vloer trilde nog heviger. Uit de nissen vielen nog meer scheenbenen, schedels en ribben.

Fabrizio bleef staan. ‘Lar...’ Een oude senator van de democratische centrumpartij udc schudde hem door elkaar en schreeuwde: ‘Dit is het einde!’ En een vrouw die een dijbeen in haar hand klemde en daarmee de vleermuizen probeerde neer te slaan, raakte in haar enthousiasme het neustussenschot van de schrijver. Ciba sloeg zijn handen voor zijn gezicht. ‘Auuu... Vieze vuile teringhoer!’ Hij draaide zich om naar de zangeres. Ze zat nog steeds op de grond. Roerloos. Het leek of ze bewusteloos was.

De trillingen volgden elkaar heel snel op en de grot schudde zo hevig, dat het moeite kostte om te blijven staan.

Alles gaat hier instorten.

Hij mocht niet doodgaan. Niet zo.

Hij keek naar Larita. Hij keek naar de tunnel.

Hij koos voor de tunnel.

==

==

70.

==

Hoewel vleermuizen voor beoefenaars van het satanisme heilige dieren waren, vond Saverio Moneta ze walgelijk. Van het plafond van de catacombe vielen stenen en brokken aarde op de grond en alles trilde. De gasten leken gek geworden en spartelden rond tussen de muizen en de vleermuizen. Het enige wat ze konden doen was krijsen als apen in een kooi.

Intussen waren de Russen er stilletjes vandoor gegaan.

Hij moest ze achterna en een uitgang proberen te vinden. Maar in die heksenketel kwam hij niet vooruit. Hij schuifelde langs de muur met zijn rug tegen het steen.

‘Meester! O vreugde!’ Een jongen, naakt en besmeurd met aarde, rende op hem af en pakte hem bij zijn tuniek vast. ‘Meester, u bent gekomen! Wat een geluk. Ik ben juist bezig een herinneringstempel op te richten voor de toekomst.’

De jongen was voor hem neergeknield. ‘Wat?’ Saverio verstond er niets van. Hij was doof van het gekrijs van de mensen, het getril van de crypte en het gebulder in de verte. ‘Wat zeg je?’ Hij boog voorover om de jongen beter te kunnen horen.

‘Het is zover. De horror is hier. The horror is here!

Een groot stuk van het plafond stortte midden tussen de mensen neer. Alles werd gehuld in een wolk van aarde. De gasten botsten als schimmen in het stof tegen elkaar op.

De ex-leider van de Beesten keek de vreemde gast in de ogen en begreep dat die niet toerekeningsvatbaar was. ‘Sorry, ik moet gaan.’ De jongen bleef aan hem hangen.

‘De horror! De horror! De aarde is van niemand.’

Mantos probeerde zich te bevrijden uit de greep. ‘Laat me los. Laat me alsjeblieft gaan.’

‘Je zou moeten begrijpen en je begrijpt niet. Broeder die broeder doodt. Dat is onze wereld.’

De brokstukken hadden een vrouw begraven, er stak een been tussen de stenen uit. Op de magere kuit klom een langgerekte tatoeage van een klimop omhoog, die verdween tussen het puin.

Wanhopig sleepte Saverio de gek met zich mee, die bleef praten. ‘Jij moet me het pad wijzen, maar je wilt weggaan.’

Mantos gaf hem een schop en was eindelijk van hem verlost. ‘Wat wil je van me?’

De dwaas, geknield op de grond, keek hem in de ogen. ‘Jij weet wat je moet doen.’

Mantos deinsde geschrokken achteruit. Heel even had hij gemeend dat het Zombie was.

‘Wie ben jij verdomme?’ stamelde de ex-leider van de Beesten en hij begon met het hoofd omlaag, dwars door de menigte heen, naar de tunnel te rennen.

In een hoek zag hij Larita liggen.

Hij bleef als versteend staan.

Het meisje zat opgerold op de grond en werd door de mensen vertrapt.

Je moet je opdracht volbrengen! Je moet haar offeren. Dan is mijn dood tenminste nog ergens goed voor geweest, leek het of Zombie tegen hem zei.

Hij begon te schreeuwen en duwde en sloeg tegen de stroom in, terug naar de zangeres.

De mond van het meisje hing open, haar wangen waren vuurrood en ze probeerde lucht in te ademen alsof ze een astma-aanval had.

Saverio schermde haar met zijn lichaam af voor de massa. Hij zou haar uit dat gat weghalen en naar Forte Antenne brengen. Daar zou hij haar offeren ter ere van Zombie.

Larita snikte. ‘Ik had een paniekaanval. Ik kon niet meer ademen. En iedereen liep over me heen.’

‘Ik ben er nu.’ Mantos hield haar stevig in zijn armen.

Langzaam begon het meisje weer te ademen. Ze droogde haar tranen en keek hem voor het eerst aan. Ze zag het zwarte gewaad. ‘Wie ben jij?’

Hij zweeg, want hij wist niet wat hij moest antwoorden. Hij had graag de waarheid gezegd. Het in haar oor gefluisterd. Ik ben jouw moordenaar. Maar hij zei: ‘Je kent me niet.’

‘Je bent zo aardig.’

‘Luister, we kunnen hier niet blijven. Je moet opstaan. Kun je lopen?’

‘Ik denk het wel.’

‘Kom, vooruit, laten we het proberen.’ Hij sloeg zijn arm om haar middel en trok haar omhoog.

Ze pakte zijn hand vast. ‘Dank je.’

Hij keek in haar hazelnootbruine ogen.

En wie weet, misschien had Saverio Moneta, bijgenaamd Mantos, haar gezegd dat ze hem niet hoefde te bedanken. Misschien had hij voor het eerst in zijn leven de ballen gehad om te zeggen... Wat had die naakte dwaas ook alweer gezegd?

De horror! Ja, de horror van een leven dat één grote vergissing is.

Wie weet wat hij haar had gezegd, als een golf van donker water en schuim hen niet omver had geworpen en mee had gesleurd.

==

==

71.

==

Fabrizio Ciba liep door een tunnel en lichtte zichzelf bij met zijn aansteker. Hij zag geen hand voor ogen en om de tien stappen struikelde hij over een hoop aarde of een gat.

Hij vond het vervelend dat hij Larita had achtergelaten. Maar met haar erbij had hij zichzelf nooit in veiligheid kunnen brengen.

Het geluid achter hem was nu oorverdovend.

Met een ruk draaide hij zich om en in het licht van de aansteker zag hij dat er een muur van water op hem afkwam, zwart en razend.

‘Verdomme...’ kon hij nog net zeggen voordat het water hem als een vuile onderbroek in een wasmachine ronddraaide en meesleurde als waardeloos afval.

==

==

72.

==

Piero Ristori was tweeënzeventig jaar en woonde aan de Via di Trasone vlak bij Villa Ada. Hij was tien jaar geleden met pensioen gegaan. En sinds hij gestopt was met werken sliep hij ’s nachts niet meer goed. Hij werd om twee uur wakker en lag in bed te wachten tot het licht werd. Doodstil naast het slapende lichaam van zijn vrouw, dacht hij terug. In de stilte die benadrukt werd door het tikken van de wekker, kwamen als gnocchi in kokend water beelden bovendrijven van zijn jeugd in Trento. Hij dacht terug aan zijn puberteit, de kostschool, de vakanties in Ligurië. Met heimwee zag hij zijn vrouw terug toen ze jong was, in badpak, adembenemend mooi, in Cesenatico, languit in een roeibootje. Toen ze voor het eerst met elkaar naar bed gingen waren ze nog niet eens getrouwd. En later in Rome. De redactie van de krant. Duizenden artikelen, op het laatste moment in haast geschreven. Het geluid van de typemachines. De asbakken die uitpuilden van de peuken. Lunchen met collega’s in eethuisje De gazelle. En vooral moest hij dan denken aan de reizen. De Olympische Spelen in Helsinki. De atletiekkampioenschappen in Oslo. De wereldkampioenschappen zwemmen in de Verenigde Staten. Een Portugees meisje met een pony en sproeten wiens naam hij zich niet meer herinnerde.

In het donker van zijn slaapkamer werd Piero Ristori bevangen door een verterende weemoed die hem de adem benam. Van heel zijn leven waren alleen nutteloze losse herinneringen over. Gevoelens, geuren en het verlangen om terug te keren.

Wat een fantastisch leven had hij gehad. Tenminste, totdat hij met pensioen was gegaan.

Sindsdien was het hem duidelijk geworden. Hij was een oude man en ouderdom was het vagevuur op aarde. Soms betreurde hij het dat hij niet versuft genoeg was (zoals de meesten van zijn vrienden) om het zich niet te realiseren. Hij realiseerde zich juist pijnlijk goed dat zijn karakter was veranderd. Hij ergerde zich aan het minste of geringste, hij haatte de jeugd, hun drukte, dat zij nog steeds zouden leven wanneer hij voedsel voor de wormen zou zijn. Hij had alle gebreken van de ouderdom verzameld en niet één verdienste.

Het enige moment van de dag waarvan hij hield, was wanneer het eerste daglicht door de luiken sijpelde en de vogels begonnen te zingen. Dan sprong hij met een gevoel van bevrijding uit bed en ontsnapte hij uit dat graf waarin zijn vrouw nietsvermoedend lag te slapen, kleedde zich aan en nam Max, de kleine Jack Russell, mee naar buiten voor een ommetje. De stad was stil en kalm. Hij kocht melk en vers brood op de markt en daarna de kranten. Hij ging zitten op een bankje in Parco Nemorense (eerst ging hij altijd naar Villa Ada, hij kon nog steeds niet geloven dat het de gemeente gelukt was het park te verkopen) en bladerde door de kranten, terwijl Max vrij rondrende.

Die dag kwam hij tien minuten later dan zijn schema voorschreef bij de krantenkiosk op de Via Salaria. De avond daarvoor had hij een slaappil genomen om niet de hel van het feest van Salvatore Chiatti te hoeven horen. De wijk was de hele dag afgezet geweest voor het gerief van die maffioso.

Piero Ristori kocht Il Messaggero, La Gazzetta dello Sport en La Settimana Enigmistica bij Eugenio, de krantenman, die bezig was de juist binnengekomen pakketten kranten uit te pakken.

‘Goedemorgen, meneer Ristori. Hebt u gister nog iets gehoord van die rellen tussen politie en betogers?’

Om duistere redenen vond Max het heerlijk om zijn behoefte pal voor de kiosk te doen. Piero Ristori trok aan de riem, maar het hondje was al begonnen. ‘Ik heb ze gehoord. En óf ik ze heb gehoord. Ze moeten allemaal afgemaakt worden.’

Eugenio strekte zijn pijnlijke rug. ‘Het schijnt dat Paco Jiménez de la Frontera en Milo Serinov en iedereen van La Magica erbij waren.’

De oude man haalde een plastic zakje uit zijn zak om de poep van Max op te rapen. ‘Wat kan ons het schelen. Weet je, sport interesseert me helemaal niet meer.’

Eugenio wilde hem vragen waarom hij dan elke dag La Gazzetta dello Sport kocht, maar hij had geen zin om die oude zeurpiet te gaan ondervragen. Jammer. Hij was een groot sportverslaggever geweest, een aardige man, maar sinds hij met pensioen was, was hij een zeikerd geworden en haatte hij de wereld.

Ik niet. Als ik met pensioen ga, word ik juist een beter mens, zei de krantenverkoper in zichzelf. Dan kan ik eindelijk gaan vissen in het meer van Bolsena. Ik moet nog tweeëntwintig jaar op mijn kiezen bijten.

Piero Ristori wierp een blik op de voorpagina van La Gazzetta. Het ging over een miljoenentransfer van een Franse voetballer. ‘Zie je wel? Het gaat tegenwoordig alleen nog maar om geld. De echte sport...’

Hij had zijn zin willen afmaken en hetzelfde willen zeggen wat hij elke dag tegen zijn vrouw zei, namelijk: ‘De echte sport, die van de oude Olympische Spelen, die is dood.’

Maar een plotselinge windvlaag bracht hem tot zwijgen. Hij draaide zich om naar de Via Salaria, maar zag niets. Het geluid hield echter aan.

Hij streek met een hand over zijn voorhoofd... Hij herinnerde zich iets. De windvlaag die hij voelde als hij op de dijk liep in Ridracoli in Emilia-Romagna, waar hij ’s zomers met de kinderen op vakantie ging. Het was een onmiskenbaar geluid, hetzelfde als dat van een vliegtuigturbine.

De oude journalist, met de poep van Max in zijn hand en de kranten onder zijn arm, stond nog steeds met dichtgeknepen ogen achter zijn lenzen om zich heen te kijken. De Via Salaria was leeg en alles leek normaal.

Ook Eugenio keek stomverbaasd met gefronste wenkbrauwen om zich heen. Max daarentegen leek wel gek geworden, hij trok aan de riem en jankte en piepte alsof hij een kat had gezien.

‘Braaf zijn... Godallem-’

Voor de tweede keer werd hij tot zwijgen gebracht door een geluid. Ditmaal leek het meer een scherpe fluittoon.

Eugenio keek omhoog. Ook Piero Ristori verplaatste zijn blik omhoog en zag in de bewolkte hemel een zwarte schijf die ronddraaide boven de gebouwen, boven de weg. Hij kon nog net op tijd zien dat het een putdeksel was, of de bronzen schijf stortte loodrecht neer en sloeg in op het dak van een Passat Variant. De autoruiten spatten uiteen, de wielen bogen door en het alarm begon hysterisch te loeien.

Vanuit een ooghoek zag de oude verslaggever dat er uit het trottoir aan de overkant een zuil van wit schuim als de nek van een cobra omhoogkwam. De waterstraal verhief zich tot boven de ommuring van Villa Ada.

Toen leek het alsof het putdeksel iets zwarts uitspuugde.

‘Wat is d-?!’ stamelde Eugenio.

Een meter of tien boven hun hoofd vloog een mens door de lucht, maaiend met zijn armen en spartelend met zijn benen. Hij kwam omlaag als iemand die van een rots duikt en stortte neer op het wegdek.

Piero Ristori sloot zijn ogen. Een seconde later, toen hij ze weer opendeed, zag hij dat de man op de wegas van de Via Salaria stond. Zijn benen trilden door de val maar wonderlijk genoeg was hij ongedeerd.

Terwijl het wegdek onder water kwam te staan, zette de verslaggever twee stappen in de richting van de man.

Het was een mager oudje, bedekt met flarden van een zwart trainingspak. De lange witte baard en de kletsnatte haren kleefden aan zijn lichaam. Hij bleef daar staan alsof zijn voeten aan het asfalt gelijmd waren.

De verslaggever zette weer drie stappen en was nu voorbij de auto’s die langs het trottoir geparkeerd stonden.

Nee, dat kan niet waar zijn...

Hoewel er een halve eeuw voorbij was gegaan, hoewel zijn bloedvaten waren vastgekoekt door de aderverkalking, hoewel het gezicht van de man verborgen was achter een lange baard, herinnerden de oude temporaalkwabben van Piero Ristori zich alles toen hij die kille ogen, koud als de Siberische vlaktes, en die grote neus zag.

Hij werd teruggevoerd in de tijd, naar de zomer van 1960. Rome. Olympische Spelen.

Dat daar was Sergej Pelevin, de grote polsstokspringer die goud had gewonnen. Hij was verdwenen tijdens de Spelen, samen met een groep Russische atleten, en niemand had ooit nog iets van ze vernomen. Piero Ristori had hem na de prijsuitreiking geïnterviewd voor de Corriere della Sera.

Maar wat deed hij hier, een halve eeuw later, midden op de Via Salaria?

Met trillende handen, het hondje achter zich aan trekkend, liep de verslaggever naar de atleet, die stokstijf als een standbeeld midden op de weg bleef staan.

‘Sergej... Sergej...’ stamelde hij. ‘Wat is er met jou gebeurd? Waar ben je geweest? Waarom ben je gevlucht?’

De atleet draaide zich om en leek de verslaggever aanvankelijk helemaal niet te zien.

Maar toen sloot en opende hij zijn vochtige ogen, alsof hij last had van de opkomende zon. Hij opende zijn tandeloze mond en zei: ‘Свободу... я выбрап’.[5]

Hij kon zijn zin niet afmaken, want een Smart Fortwo die met meer dan tweehonderd kilometer per uur vanaf de Via Olimpica kwam aanrijden, schepte hem.

==

==

73.

==

Het was Saverio Moneta gelukt haar niet los te laten, haar hand stevig vast te houden, terwijl ze heen en weer en op en neer werden gesmakt door de waterstroom die hen meesleurde door de zwarte tunnels van de ondergrondse necropolis. Ze hadden liters water binnengekregen en oneindig lang niet geademd en waren toen, zonder te weten hoe, terechtgekomen in een luchtbel vlak onder het plafond van een tunnel.

De punt van Saverio’s neus stak tegen het plafond en hij hapte met open mond naar lucht en hoestte. Ook Larita naast hem kon niet stoppen met hoesten.

‘Gaat het?’ hijgde de zangeres.

Saverio probeerde met zijn handen en voeten steun te vinden tegen de grafnissen. De stroom was heel sterk, als hij even zou loslaten, zou hij worden meegesleurd. ‘Ja, het gaat.’

Larita hield zich met één hand vast aan een uitstekend stuk steen. ‘Alles in orde?’

‘Ja, alles in orde.’ En om overtuigend te klinken, herhaalde hij: ‘Alles in orde.’

Het was niet waar. Hij had waarschijnlijk zijn rechterbeen gebroken. Terwijl ze werden meegetrokken door de stroom was hij keihard tegen een muur gebotst.

Hij liet zijn rechterhand los van de muur en raakte zijn been aan waar het pijn deed. Hij voelde...

O god.

... een lange puntige splinter die uit zijn vlees stak.

Er steekt een stuk hout of iets dergelijks in mijn bovenbeen...

Toen begreep hij wat het was en bijna liet hij de rots los.

Het was zijn gebroken dijbeen dat als een mes uit zijn been stak. Zijn hoofd tolde. Zijn oren kookten. Zijn slokdarm werd samengeknepen. Iets zuurs steeg op naar zijn verhemelte.

Ik ga flauwvallen.

Dat kon niet. Als hij flauwviel zou hij worden meegezogen door de stroom. Hij bleef stil aan de muur hangen, wachtend tot de duizelingen zouden verdwijnen.

‘Wat zullen we doen?’ Larita’s stem galmde in de verte.

Saverio braakte en sloot zijn ogen.

‘Zullen we hier blijven? Wachten tot ze ons komen redden?’

Met grote moeite gaf hij antwoord. ‘Ik weet niet.’

Ik ben aan het doodbloeden.

Het water belette hem de wond te zien. En dat was maar goed ook.

‘Ik ook niet,’ zei Larita even later. ‘Maar hier kunnen we niet blijven.’

Alsjeblieft, help me, ik ga dood, was het enige wat hij tegen haar had willen zeggen. Maar hij kon het niet. Hij moest een man zijn.

Wat absurd... Nog geen achtenveertig uur geleden was hij een treurig medewerkertje op een meubelmakerij, een dombo die bij zijn eigen familie onder de plak zat, en nu hing hij in een volgestroomde catacombe dood te bloeden naast de beroemdste zangeres van Italië.

Het lot gaf hem een kans. Het lot wist niets van hem, van zijn aangeboren pech. Het lot zou naar hem kijken en hem beoordelen naar wie hij op dat moment was.

Er zou tenminste één keer iemand zijn die hem als een held beschouwde. Als een man zonder angst. Als een samoerai.

Wat zei Yamamoto Tsunetomo ook alweer in Hagakure? ‘De weg van de samoerai is een vurig doodsverlangen.’

Hij voelde zijn wilskracht als een harde klont groeien in zijn pijnlijke ingewanden.

Laat ze maar zien wie Saverio Moneta is.

Hij deed zijn ogen weer open. Het was donker, maar hij zag wel de beenderen van de doden om hem heen dobberen. Ergens moest licht vandaan komen.

Larita kon zich bijna niet meer vasthouden. ‘Ik geloof dat het water stijgt.’

Saverio probeerde zich te concentreren en niet te denken aan de pijn. ‘Luister... Nog even en de lucht is op. En wie weet wanneer er hulp zal komen. We moeten het in ons eentje doen.’

‘Hoe dan?’ antwoordde Larita.

‘Het lijkt alsof er ergens licht vandaan komt. Zie jij het ook?’

‘Ja... Een heel zwak schijnsel.’

‘Goed, dan gaan we daarheen.’

‘Maar als ik loslaat word ik meegesleurd.’

‘Wacht maar, dat regel ik wel.’ Mantos zette zijn vingers in het broze tufsteen en bewoog in de richting van de stem van de zangeres. ‘Wacht... Hou je vast aan mijn schouders.’ De pijn benam hem het zicht. Om het niet uit te schreeuwen pakte hij een drijvend scheenbeen en klemde dat tussen zijn kaken. Toen kwam hij naast het meisje, dat zich vastklampte aan zijn schouders en met haar bovenbenen zijn borstkas omklemde.

==

==

74.

==

Matteo Saporelli was een vis.

Om precies te zijn: een geelvintonijn. Nee, sterker nog: een dolfijn. Een schitterende mannetjesdolfijn die rondzwom tussen de mysterieuze ruïnes van Atlantis. Met zijn armen tegen zijn lichaam bewoog hij zijn hoofd op en neer in een synchroon ritme met zijn benen, die hij tegen elkaar klemde en als vinnen op en neer bewoog.

Ik ben een zeezoogdier.

Hij verkende de resten van een grote beschaving, verzonken in de diepte van de oceaan. Nu bevond hij zich in de lange gangen die leidden naar de koninklijke vertrekken. Met zijn vlijmscherpe zicht zag hij goud, edelstenen, oude sieraden bedekt met algen en koralen. Hij zag krabben en kreeften lopen over de bergen gouden munten.

Hij voelde zich in zijn element. Het was een lange contra-evolutie geweest die miljoenen jaren had geduurd en de zeezoogdieren had teruggebracht naar de zee, maar het was beslist de moeite waard geweest.

Het onderwaterleven is superieur.

Er was één probleem waardoor die magische toestand van rust verstoord werd.

Lucht. Hij had te veel lucht nodig om een dolfijn te kunnen zijn. Dat vond hij jammer. Hij herinnerde zich dat cetaceeën heel lang onder water kunnen blijven en hij daarentegen had wanhopig behoefte aan lucht.

Hij probeerde er lak aan te hebben. Het was daar in het water te wonderschoon, hij kon geen tijd verspillen met ademhalen.

Behalve de juwelen en de fuchsiaroze inktvissen waren er ongelooflijke koralen waar hij urenlang naar zou kunnen kijken.

Goed, weet je wat? Ik adem wat lucht in en dan ga ik weer naar beneden.

Vinzwemmend als de Man van Atlantis bewoog hij naar de oppervlakte en hij stak zijn neus in een luchtzakje onder het plafond van de catacombe.

==

==

75.

==

Terwijl Saverio Moneta moeizaam met Larita om zijn nek in de richting van het schijnsel bewoog, doemde plotseling het hoofd van een man uit het water op op nog geen meter van hem vandaan.

Na een seconde van verbazing spuugde de leider van de Beesten het scheenbeen uit en schreeuwde: ‘Help!’

Ook Larita begon te gillen. ‘Help! Help!’

De man bolde zijn wangen, bolde ze nogmaals, keek hen even aan, stootte een vreemde keelklank uit, een soort ultrasoon geluid, en dook weer onder.

Saverio kon zijn ogen niet geloven. ‘Zag jij dat ook?’

‘Ja.’

‘Die spoort niet. Je wilt niet weten wat hij daarnet tegen me zei. Wie is dat eigenlijk?’

Larita’s antwoord liet even op zich wachten. ‘Ik geloof dat dat Matteo Saporelli is.’

‘En dat is?’

‘Dat is een schrijver. Hij heeft de Premio Strega gewonnen.’ Toen steeg haar stem een hele octaaf. ‘Kijk! Kijk daar!’

Uit een opening in het plafond van de catacombe viel een lichtbundel die doofde in het modderige water.

Saverio, vechtend tegen de stroom die hem de tegengestelde richting op trok, kwam met moeite onder het gat.

Het was een ronde opening die was uitgegraven in de grond. De wanden waren bedekt met wortels en spinnenwebben. Erboven zagen ze de takken van een vijgenboom die bewogen in de wind en daarachter de bleke hemel van een Romeinse dageraad.

Larita liet Saverio los en hield zich vast aan de stenen. ‘We kunnen het...’ Ze stak haar hand uit, maar het gat was te hoog. Toen probeerde ze zich af te zetten door met haar voeten te trappelen, maar ook dat werkte niet. ‘Had ik maar vinnen...’

Ze kan het niet, zei Saverio in zichzelf, terwijl zij opnieuw probeerde op te springen naar de rand van het gat. Het was ongeveer zeventig centimeter vanaf het wateroppervlak en je kon je nergens vasthouden aan het tufsteen, dat zo glad was als een marmeren plaat. Vinzwemmend met haar benen zou ze er nooit komen.

Larita was buiten adem. ‘Probeer jij het. Mij lukt het niet.’

Saverio duwde zichzelf omhoog met zijn bovenbenen, maar zodra hij zijn been bewoog, slaakte hij een wanhopige kreet. Een pijnscheut sneed als een bistouri door het vlees van zijn gewonde bovenbeen. Hij viel neer, krachteloos, met open mond. Hij kreeg een heleboel water binnen.

Larita pakte hem vast bij de capuchon van zijn tuniek voordat de stroom hem meesleurde. Ze trok hem naar zich toe. ‘Wat heb je? Wat gebeurt er?’

Saverio kneep zijn ogen dicht en kon met moeite zijn hoofd boven water houden. Met een heel zacht stemmetje fluisterde hij: ‘Ik geloof dat ik een gebroken been heb. Ik heb heel veel bloed verloren.’

Zij sloeg haar armen om hem heen, legde haar voorhoofd tegen zijn achterhoofd en barstte in snikken uit. ‘Nee! En wat moeten we nu doen?’

Saverio voelde een brok tranen tegen zijn borstbeen drukken. Maar hij had gezworen een man te zijn. Hij haalde drie keer diep adem en zei: ‘Wacht... Niet huilen... Ik heb misschien een idee.’

‘Wat dan?’

‘Als ik mezelf vastklem in een nis, klim jij op mijn schouders en pak je de randen van het gat vast. Vandaar gaat het makkelijk.’

‘Maar hoe doe je dat dan met je been?’

‘Ik gebruik alleen mijn linkerbeen.’

‘Zeker weten?’

‘Zeker weten.’

Saverio klampte zich vast aan de tufstenen muur. Elke beweging kostte hem de grootste inspanning, hij voelde een zware vermoeidheid die hij nooit eerder had gevoeld. Elke cel, elke pees en elke neuron in zijn lichaam was uitgeput. Samen met zijn bloed verdwenen ook zijn laatste krachten.

Kom op, alsjeblieft, niet opgeven nu, zei hij in zichzelf, terwijl hij voelde dat zijn ogen zich vulden met tranen.

Met zijn voet tastte hij de muur af tot hij een nis vond waar hij zich tegen kon afzetten. Hij strekte een arm uit en greep een klein uitsteeksel vast. ‘Snel! Klim op mijn schouders.’

Larita klauterde op hem alsof hij een ladder was. Ze zette haar voeten op zijn schouders en vervolgens een op zijn hoofd.

Om zijn greep niet te verliezen moest Saverio zijn andere been neerzetten.

Alsjeblieft... Alsjeblieft... Schiet op... Ik hou het niet meer, schreeuwde hij in het water.

Opeens voelde hij dat het gewicht minder drukte. Hij keek op. Larita was bij het gat en zette zich met haar benen vast tegen de randen. Met één hand hield ze een wortel vast die uit de aarde stak.

‘Het is gelukt.’ Larita was buiten adem. ‘Nu moet jij een arm uitstrekken, dan trek ik je omhoog.’

‘Dat kun je niet...’

‘Hoezo kan ik dat niet?’

‘Die wortel houdt dat niet... Je zal in het water vallen.’

‘Nee. Hij is stevig. Geen zorgen. Geef me je hand.’

‘Ga jij maar. En haal hulp. Ik blijf hier wachten. Ga maar, schiet op. Niet aan mij denken.’

‘Nee. Ik laat je hier niet achter. Als ik wegga houd jij het niet vol en word je meegetrokken door de stroom.’

‘Alsjeblieft, Larita... Ga... Ik ben aan het doodgaan... Ik voel mijn benen niet meer. Er is niets meer aan te doen.’

Larita barstte in snikken uit. ‘Dat wil ik niet... Het is niet eerlijk... Ik laat je niet achter. Jij... hoe heet je eigenlijk, ik weet niet eens hoe je heet...’

Alleen Saverio’s mond en neus staken nog boven het water uit. ‘Mantos. Ik heet Mantos.’

‘Mantos, jij hebt mijn leven gered en dan zou ik je laten doodgaan? Alsjeblieft, laten we het nog een keer proberen.’

‘Maar als het niet lukt moet je me zweren dat je weggaat.’

Larita droogde haar tranen en knikte.

Mantos sloot zijn ogen en met de weinige kracht die hij nog had, zette hij zich af en stak zijn hand uit naar die van Larita. Heel even raakte hij de hare aan en viel toen neer met geopende armen, alsof hij in zijn borst was geschoten. Zijn lichaam zonk in het water, kwam even boven en werd toen door de stroom meegetrokken. Hij bood geen weerstand. Hij werd naar de bodem gevoerd.

Eerst wilde zijn lichaam niet opgeven, vocht hij om zich niet gewonnen te geven. Maar toen, verslagen, werd het rustig en hoorde Saverio alleen nog het water gonzen in zijn oren. Het was fijn om zich zo te laten gaan, zich mee omlaag te laten voeren in het donker. Het water dat hem doodde, doofde zijn laatste levensvuur.

Wat een bevrijding, zei hij in zichzelf en toen kon hij niet meer denken.

==

==

76.

==

Een minuscuul stipje hield de zon verankerd aan de horizon, toen Fabrizio Ciba zijn ogen weer opende.

Hij zag een gewelf van gouden bladeren, wolken vliegjes, vlinders. Overal klonk getjilp van vogeltjes. En hij hoorde water stromen en spetteren, strelend als een douche. Hij snoof de geur van doorweekte aarde op. Op zijn rug, op zijn achterhoofd en op de natte kleren die hij aanhad, voelde hij de lauwe warmte van de zon.

Hij bleef stilliggen zonder ergens aan te denken. Toen klonterden langzaam de herinneringen aan de vorige nacht, de catacombe, de muur van water die hem had begraven, samen tot één gedachte. Een heel positieve gedachte.

Ik leef.

Hij liet zich wiegen door dat besef en bedacht dat deze nare ervaring ook weer zou verdwijnen. Met de tijd zou het drama ervan vervagen en over een paar maanden zou hij er half geamuseerd, half bedroefd, aan terugdenken.

Zo werkt de menselijke geest.

Hij verbaasde zich erover hoe wijs hij was.

Het moment was gekomen om uit te zoeken waar hij was. Hij trok zich omhoog op zijn ellebogen en zag dat hij op een bed van modder en zand lag dat was uitgespreid tussen twee heuveltjes bedekt met bomen. In het midden kabbelde een beekje. Her en der verspreid lagen botten, schoenen, een paardrijcap en een grote krokodil op zijn rug met een gezwollen, witte buik. De vliegen zoemden er al omheen.

Hij ging staan en rekte zich uit, blij dat hij niet gewond was en dat hij zich weliswaar gammel, maar verder in vorm voelde. En hij merkte dat hij honger had.

Dat is een goed teken. Een teken van leven.

Hij liep richting de zon. Gapend liep hij door het bosje, maar bij een adembenemend uitzicht moest hij blijven staan.

In de begroeiing opende zich een spiraal. In de verte zag je de Via Olimpica, waar het verkeer al vaststond in de ochtendfile, de verlaten rugbyvelden van Acqua Acetosa, de roerloze grijze bocht in de Tiber. Verderop het viaduct van de Corso Francia, bedekt met auto’s, en de rijkelijk begroeide Flemingheuvel.

Rome.

Zijn stad. De mooiste en oudste stad van de wereld. Nooit had hij zoveel van die stad gehouden als op dat moment.

Hij begon in zijn geest een bar op te roepen, een willekeurige Romeinse bar. Met de dienstensector die in jasje-dasje tegen de met suiker besmeurde bar staat gekleefd. De roombroodjes. De appelbeignets. De sandwiches. Het geluid van kopjes en schoteltjes die in de afwasmachine worden gezet. Het gerinkel van lepels. De Corriere dello Sport.

Hij rende zowat de heuvel af. Als hij het zich goed herinnerde, was de uitgang die kant op. Hij zag een paadje en begon de traptreden die tussen de bomen door naar het meer voerden, met twee tegelijk af te rennen.

Midden op de trap zag hij iets liggen, een vreemd voorwerp. Hij vertraagde zijn pas. Het leek van metaal en had wielen. Hij liep er nog wat dichter naartoe en zag toen wat het was.

Een rolstoel.

Op zijn kant. Naast de rolstoel op de trap lag een lichaam. Met ingehouden adem liep Fabrizio erheen.

Eerst herkende hij hem niet, maar toen zag hij het kale hoofd, de flaporen. De Vuittonpoeptas.

Hij haalde een hand door zijn haar. O god, het is Umberto Cruciani.

Zo liggend op de grond, zonder zijn rolstoel, leek de oude maestro een heremietkreeft die beroofd is van zijn schelp.

Fabrizio hoefde hem niet aan te raken om te weten dat hij dood was. De ogen verstard onder de donkere, dikke wenkbrauwen. De tandeloze mond wijd open. De handen verstijfd.

Hij was waarschijnlijk van de trap gerold.

Fabrizio boog zich over het lijk van de grote schrijver en sloot diens ogen.

Weer was een grootheid heengegaan. De auteur van De muur van het Westen en Brood en spijkers, de meesterwerken van de Italiaanse literatuur van de jaren zeventig, was heengegaan en liet de wereld verarmd en bedroefd achter.

Er ging een schokkende snik door Fabrizio Ciba heen, toen nog een, en nog een. Die hele krankzinnige nacht had hij niet gehuild, maar nu barstte hij als een klein kind in snikken uit.

Hij huilde niet van verdriet, maar van vreugde.

Hij droogde zijn tranen, streelde het uitgemergelde gezicht van de dode schrijver en trok met een kort rukje het kettinkje met de 40 gb usb-stick van zijn hals.

Hij glimlachte, terwijl hij zijn neus ophaalde. ‘Dank je wel, maestro. Je hebt me gered.’

En kuste hem op de mond.

==

==

77.

==

Het was Larita gelukt om uit de put omhoog te komen. De wortels hadden haar geholpen om naar boven te klauteren.

Nu liep ze met gebogen hoofd over een grasveld waarop gnoes, buffels en kangoeroes vredig stonden te grazen.

Ze kon het beeld van de hand van Mantos die heel even de hare aanraakte niet loslaten. Hij had haar een briefje gegeven en was toen verdwenen in het zwarte water.

Ze haalde het doorweekte stukje papier uit haar zak. De tekst die erop stond was vervaagd, maar nog net leesbaar.

voor silvietta.

Wie was Silvietta? En vooral: wie was Mantos?

Een held die was gekomen uit het niets en zich had opgeofferd om haar te redden.

Misschien was Silvietta zijn geliefde.

De zangeres wilde juist het briefje openvouwen, toen ze de sirenes van politiewagens hoorde.

Met het stukje papier in haar hand begon ze te rennen.

==

Ontbijt met croissants

==

==

78.

==

De brandweer was er na een paar uur werken in geslaagd een bres in de omheining van het park te slaan. Dat was makkelijker dan de stalen hekken omverhalen. Ze hadden het hele gebied afgezet, dat zich had gevuld met nieuwsgierige omstanders, politiewagens, tientallen ambulances, journalisten en fotografen. Een voor een of in kleine groepjes kwamen de gasten aanlopen. Velen van hen konden nauwelijks nog op hun benen staan en ze werden opgevangen door medische teams die ze op brancards neerlegden. Corman Sullivan werd in een opblaasbare hyperbare kamer geschoven. Antonio, de neef van Saverio, had een verband als een enorme tulband van gaas om zijn hoofd en dronk een kop warme thee. Paco Jiménez de la Frontera en Milo Serinov praatten in hun mobieltjes. Cristina Lotto omhelsde haar echtgenoot. Goochelaar Daniel stond in zijn onderbroek te praten met de oude Cinelli en een als acrobaat verklede Chinees.

Larita baande zich een weg door de menigte. Haar hart bonkte en haar handen beefden van emotie.

Een jonge verpleegster kwam met een deken op haar af. ‘Komt u maar mee.’

De zangeres gebaarde dat het niet nodig was. ‘Wacht even... Wacht heel even.’

Waar was hij? En wat als... Nee, die treurige gedachte wilde ze niet afmaken.

Hij was nergens te bekennen. Toen zag ze een groepje journalisten dat om iemand heen dromde. Daartussenin stond Fabrizio, die bezig was de vragen van de interviewers te beantwoorden. Hoewel hij gewikkeld was in een grijze deken, leek hij in topvorm.

Er viel een loden last van Larita’s hart af. Ze liep dichterbij om hem beter te kunnen zien.

Potverdorie, wat vind ik hem leuk.

Gelukkig had hij haar niet gezien. Ze zou hem verrassen zodra hij klaar was met de journalisten.

‘Vertel eens... Wat is er nou precies gebeurd?’ vroeg Rita Baudo van Tg4.

Fabrizio Ciba had zich voorgenomen om niet met de pers te praten, om nukkig en ongenaakbaar te zijn als altijd, maar toen hij had gezien dat alle journalisten op hem afrenden en de andere vips vergaten, had hij het niet kunnen opbrengen om zijn ego niet te strelen. En bovendien klemde hij in de hand die hij in zijn zak hield de usb-stick van Cruciani die hem 40 gb kracht en moed instraalde. Met de andere hand raakte hij zijn oorlelletje aan en hij zette het gezicht van een overlevende op. ‘Er valt niet zoveel te zeggen. We zijn terechtgekomen op het feest van een megalomane psychopaat. Zo verloopt de trieste opkomst en ondergang van een hoogmoedige en trotse man die dacht dat hij een caesar was. In zekere zin een tragische held, een figuur uit vervlogen tijden...’ Hij had graag de hele dag willen doorgaan met oreren, maar hij besloot er een eind aan te draaien. ‘Ik zal binnenkort een verslag schrijven over deze horrornacht.’ Toen een fotograaf op hem inzoomde, haalde hij snel een hand door zijn verwarde haar dat voor zijn vochtige ogen viel.

Rita Baudo was echter niet tevreden. ‘Hoezo? Kunt u ons niet meer vertellen?’

Fabrizio stak een hand op als groet, alsof hij wilde zeggen dat hij, hoewel hij emotioneel uitgeput was, toch zo vriendelijk was geweest om met de pers te praten, maar dat hij nu behoefte had aan privacy. ‘Neem me niet kwalijk, ik ben doodmoe.’

Op dat moment drong Simona Somaini met de fijngevoeligheid van een rugbyverdediger tussen de journalisten naar voren.

De blonde actrice was gehuld in een microscopisch dekentje van het Rode Kruis dat haar spectaculaire borsten en tepels zo groot als vingerhoedjes, strategisch gesluierd door een aan flarden gescheurde bh, haar platte buik en de piepkleine, met modder besmeurde, tanga, onbedekt liet. Het avontuur in de catacomben had haar duidelijk getekend, maakte haar menselijker en tegelijkertijd nog sexyer.

‘Fabri! Daar ben je! Ik was zo bang...’ riep ze en ze kuste hem op de mond.

Het groene oog van Ciba sperde zich open en drukte een tiende van een seconde twijfel uit, ging toen dicht en het tweetal bleef omstrengeld staan in een vuurwerk van flitslichten.

Op dat moment viel het dekentje van Simona als een toneeldoek op de grond en werd haar 100-60-90 getoond.

Toen hun zuurstof op was legde zij haar savannekleurige haardos in zijn nek en droogde haar vochtige ogen om de cameralenzen een plezier te doen. ‘Ondanks alles hebben we in deze verschrikkelijke nacht...’ Ze keek naar Fabrizio. ‘Vertel jij het?’

Fabrizio trok stomverbaasd een wenkbrauw op. ‘Wat, Simona?’

De actrice was sprakeloos, herstelde zich, boog haar hoofd opzij en fluisterde gegeneerd: ‘Toe, laten we het vertellen. Laten we ons voor één keer niet verstoppen. Wij zijn ook maar mensen... Vooral vandaag. Na dit verschrikkelijke avontuur.’

‘Kun je misschien wat duidelijker zijn?’ vroeg de correspondent van Rendez-vous.

‘Nou, ik weet niet of ik het al mag vertellen.’

De verslaggever van Festa italiana duwde de microfoon in haar gezicht. ‘Kom op, Simona. Vertel het alsjeblieft.’

Fabrizio begreep dat Simona een genie was, kneep in de usb-stick en wist dat hij van haar hield. Dit was de finale coup de théâtre, de waardige afsluiting die van hem de belangrijkste man van het feest zou maken, de meest benijdbare man van allemaal. Hij haalde diep adem en zei: ‘Wij hebben besloten ons te verloven.’

Applaus barstte los onder de journalisten, het ambulancepersoneel en de nieuwsgierigen aan de andere kant van de dranghekken.

Simona wreef als een poes met haar neus langs zijn hals. ‘Ik zal zijn Marilyn zijn.’

Fabrizio vroeg om een ogenblik stilte. ‘En dat wilde ik vieren door jullie een nieuwtje te vertellen. Ik heb eindelijk mijn roman af.’ En hij voegde eraan toe: ‘En die zal ik niet uitgeven bij Martinelli.’

Simona omhelsde hem stevig en tilde daarbij haar onderbeen met die verrukkelijke enkel op. ‘Schat, wat een goed nieuws! Ik kan niet wachten om het te lezen. Het zal een meesterwerk zijn.’

Luid toeterend kwam er een grote zwarte Porsche Cayenne aanrijden. Uit het raampje stak het hoofd van Paolo Bocchi. Hij was nog steeds helemaal rood aangelopen. Op de bijrijdersstoel lag Matteo Saporelli te snurken. ‘Wat een fantastisch feest! Het beste feest van de afgelopen jaren! Jongens, willen jullie een lift?’

Fabrizio pakte Simona bij de hand. ‘Ja, naar het vliegveld.’

‘Geen probleem!’ zei de esthetisch chirurg.

‘Waar neem je me mee naartoe, schat?’ vroeg Simona kirrend van opwinding.

‘Naar Majorca.’

==

==

80.

==

Larita had de hele scène gezien tot het moment waarop het tweetal elkaar had gekust.

Toen had ze een joggingpak aangetrokken, haar gezicht verstopt onder de capuchon en was erin geslaagd weg te komen uit die chaos voordat iemand haar kon herkennen.

Ze was flink geweest, ze was niet in huilen uitgebarsten.

Met haar gebruikelijke pech was ze die nacht weer een klootzak tegengekomen. Maar gelukkig was hij uit haar leven verdwenen voordat hij schade had kunnen aanrichten.

In haar handpalm zat nog steeds het briefje dat Mantos aan haar had gegeven. Ze vouwde het open, voorzichtig zodat het niet scheurde. Er stond, vervaagd maar nog steeds leesbaar:

==

p296.pdf

==

Einde

Deel vier
Vier jaar later

==

De ene wint in Merano

De ander zoekt naar olie

... Of schildert met olieverf

... Of draagt een bril

... Of kortom...

==

rino gaetano, ‘Ma il cielo è sempre piú blu’

[1] Ga weg! Ik haat je.

[2] Stilte!

[3] Zijn jullie Sovjets?

[4] Ik ben Russisch.

[5] De vrijheid... ik heb gekozen...

==

==

==

==

==

Na de verschrikkelijke nacht van het grote feest en de dood van Sasà Chiatti was Villa Ada opnieuw in handen van de gemeente gekomen. En de Romeinen waren er weer naartoe gegaan alsof het Chiatti-tijdperk nooit had bestaan.

Van die gedenkwaardige gebeurtenissen was heel weinig overgebleven. Een steen bij de ingang aan de Via Panama met de namen van de overleden vips. De wielen van het treintje, al snel overwoekerd door klimop.

Een paar wrattenzwijnen en Gino en Nunzia, een koppel gieren zo vet als kalkoenen, die rondscharrelden in de afvalbakken. De rest van de dieren was terechtgekomen in dierentuinen verspreid over het hele schiereiland.

Verder was Villa Ada weer de oude, vertrouwde Villa Ada zoals iedereen haar kende. Een onmetelijk groot park waarin je kunt verdwalen, vies, doornig, stoffig, een hol van allochtonen zonder verblijfsvergunning, zwerfhonden en rioolratten. De oude dennen, ziek tot op het bot, vielen nog steeds om op voorbijgangers. De grasvelden waren opnieuw overgroeid met braamstruiken. De stinkende groene vijvers waren een broedplaats voor tijgermuggen, beverratten en waterschildpadden. In het park zag je weer honden zonder muilkorf, politieagenten die flirtten met au pairs, fietsers in felle, reflecterende kleding, bongospelers, hasjrokers en oudjes op de bankjes.

Maar op 29 april, precies vier jaar na het feest, op een zonovergoten maar nog koude Romeinse dag, waren ook Murder en Silvietta daar.

Ze lagen op een geruite plaid en aten hun picknick die bestond uit macaronifrittata, gefrituurde rijstballetjes en pizza met champignons.

Drie jaar geleden hadden ze besloten dat ze die dag voortaan zouden wijden aan de nagedachtenis van Mantos en Zombie.

Niet dat ze veel deden om hun vrienden te eren, maar voor hen was het goed zo. Ze namen een dag vrij (ze waren een familiebedrijfje in Oriolo begonnen in plavuisvloerenonderhoud), stapten in de Ford Ka en reden naar Rome. En als het mooi weer was, zoals die dag, gingen ze picknicken, lazen ze wat en deden ze soms zelfs een dutje in de buitenlucht.

Zo herdachten zij hun vrienden.

Maar dit jaar was speciaal. Ze hadden namelijk Bruce meegenomen, hun zoontje van twee, dat inmiddels kon lopen en op die wiebelige beentjes wegrende en zomaar verdwenen kon zijn als je even niet op hem lette.

Silvietta keek op van haar boek. ‘Toe, ga jij hem even halen...’ zei ze tegen haar echtgenoot.

Murder stond gapend op. ‘Je vindt het een goed boek, hè?’

Een licht in de mist is prachtig. Ik kan er niet van loskomen. Ik vind het beter dan Het hol van de leeuwen. Ciba is een rijpere schrijver geworden. En bovendien zijn die verhalen over boeren in de zuidelijke Povlakte zo indrukwekkend.’

Murder hapte in de pizza. ‘Hoe zou hij die mensen kennen? Hij heeft altijd in Rome gewoond.’

‘Hij is geniaal. Gewoon een natuurtalent. Ik herinner me nog dat hij op dat feest dat gedicht voordroeg. Wat een bijzondere man.’ Silvietta keek om zich heen. ‘Toe, schiet op. Doe je vaderplicht. Ga naar Bruce toe.’

Murder rekte zich uit. ‘Goed, mijn koningin, ik zal je prinsje terugbrengen.’ Hij gaf haar een zoen en liep naar de draaimolen, waar het jongetje heen was gerend.

Silvietta bleef even kijken naar haar man die wegliep. Ze moest nodig zijn gerafelde spijkerbroek omzomen. Toen stortte ze zich weer op de roman. Ze hoefde nog minder dan vijftig bladzijden. Maar nog geen drie minuten later hoorde ze dat Murder haar riep. ‘Lief... Lief... Kom eens hier.’

Silvietta sloeg het boek dicht en liet het achter op de plaid. Ze vond haar man en zoon bij een pup van een Duitse herder. Het jongetje stak zijn handje uit naar het dier, dat kwispelend naar hem toe rende.

Bruce was niet bang, integendeel. Hij lachte zich een ongeluk en probeerde het hondje te pakken.

Silvietta liep naar haar zoontje toe. ‘Vind je hem lief, schat?’

Murder aaide de pup, die op zijn rug rolde om zich eens lekker te laten kroelen. ‘Misschien zouden we er een moeten nemen. Kijk eens hoe leuk hij het vindt.’

‘En wie laat hem dan uit?’

Murder haalde zijn schouders op. ‘Ik. Dat is toch geen probleem?’

‘Daar geloof ik niks van.’ Silvietta sloeg liefdevol met haar vuist tegen de schouder van haar man.

Murder pakte Bruce op, die begon te jammeren.

‘Kom, we gaan lekker eten, het zal allemaal wel koud zijn geworden.’

Maar toen ze terugkwamen was hun picknick geroofd. Iemand had de zak met rijstballetjes gepakt en ook de macaronifrittata was verdwenen.

Murder zette zijn handen in zijn zij en ging wijdbeens staan. ‘Kijk nou toch wat een klootzakken! Je kunt je kont niet keren of...’

Silvietta pakte haar tas. ‘Ze hebben geen geld gepakt.’

Murder wees naar een geplet rijstballetje onder een laurierstruik.

Heel stil, zonder geluid te maken, liep het echtpaar naar de struik. Eerst zagen ze niets, maar toen merkten ze dat er een man ineengedoken onder de takken zat. Hij droeg een oud gerafeld joggingpak en een rare hoofdtooi gemaakt van duivenveren en Coca-Colaflesjes. Hij was bezig hun picknick te verorberen.

‘Hé! Jij, daar! Dief!’ schreeuwde Murder naar hem. ‘Geef die frittata terug!’

De man, op heterdaad betrapt, maakte een sprongetje van schrik. Even draaide hij zich om en keek ze aan, heel even maar, toen griste hij de frittata van de grond en verdween hinkend tussen de struiken.

Het tweetal bleef als versteend staan.

Silvietta sloeg haar hand voor haar mond. ‘Zeg me niet dat dat...’

Murder staarde naar de struiken, slikte en keek zijn vrouw aan. ‘Nee. Ik zal het niet zeggen.’

==

==

==

==

==

En dan nu de dankbetuigingen.

Allereerst moet ik Antonio Manzini bedanken. Dank je, mijn vriend, zonder jouw acrobatische geouwehoer, je vondsten, je prikkels, had dit verhaal nooit bestaan. En ik dank Lorenza die verder kijkt dan ik en ik bedank mijn geweldige gezin. Mijn speciale dank gaat uit naar Vereno, Marino, Massimo en Sauro, die voor mij de beste schuilplaats van de wereld hebben gebouwd en naar Marco, de orkestdirigent van een kleine waanzin. Verder dank ik Servino Cesari en Paolo Repetti, Antonio Franchini, Kylee Doust en Francesca Infascelli, die mij gesteund hebben toen ik tegen de stroom in zwom.

O ja, hoe zou ik ze kunnen vergeten: Nnn... nnn... nnn...ntwinki en Nicaredda, zwijgende, oplettende levensgezellinnen.

==

Natuurlijk is deze roman de vrucht van mijn fantasie en mijn turbulente dromen. Mochten jullie er dingen en feiten in zien die lijken op de werkelijkheid, dan is dat jullie zaak. Voor de geschiedenis van Villa Ada en de Olympische Spelen heb ik daarentegen Wikipedia en andere internetsites geplunderd. Eén ding wil ik tot slot graag nog kwijt. Villa Ada verkeert in een verschrikkelijke toestand van verval. Een van de laatste groene longen van een metropool die verstikt wordt door de smog en hoorndol wordt van het lawaai, staat op het punt te sterven. Als de officiële instanties niet heel snel ingrijpen en proberen de zieke dennen te genezen (genezen wil niet zeggen omkappen), de vijvers te saneren en vervallen gebouwen te restaureren, zullen wij weer een deel van deze oude, vermoeide stad die Rome is, kwijtraken.

Tot de volgende keer.

==

Tijdens het schrijven van deze roman is geen enkel dier mishandeld of gewond geraakt.